CRvB, 10-06-1999, nr. 97/5633 AW; 97/5660 AW; 98/5699 AW; 98/5718 AW
ECLI:NL:CRVB:1999:AA4144
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-06-1999
- Zaaknummer
97/5633 AW; 97/5660 AW; 98/5699 AW; 98/5718 AW
- LJN
AA4144
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:AA4144, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑06‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑06‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
97/5633 en 97/5660 AW
98/5699 en 98/5718 AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het Dagelijks Bestuur van het Werkvoorzieningschap "De Dommel", appellant 1,
het Algemeen Bestuur van het Werkvoorzieningschap "De Dommel", appellant 2,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellanten hebben op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 3 juni 1997 onder nr. AWB 95/1131 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarna namens appellanten nog enkele nadere stukken zijn ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 11 mei 1999. Appellanten zijn daar vertegenwoordigd door mr J.M.M.B. Maes, werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr F.M.J.M. van Rooy, advocaat te Best.
II. MOTIVERING
Gedaagde was sedert 1985 als personeelsfunctionaris bij het - later geheten - Industrieel Bedrijf (IB) van voormeld werkvoorzieningschap (hierna: WSD) werkzaam. Nadat gedaagde haar in 1991 ontstane relatie met de directeur IB en haar voorgenomen huwelijk had bekendgemaakt, is haar meegedeeld dat zij als personeelsfunctionaris bij een ander onderdeel geplaatst zou worden. Gedaagde kon zich hier in het geheel niet mee verenigen en heeft hierover met appellant 1 veelvuldig vooral schriftelijk contact gehad. Uiteindelijk heeft appellant 1 haar per 1 december 1991 bij het - later geheten - onderdeel Detachering en Projecten (hierna: D&P) geplaatst. Voornoemde rechtbank en de Raad hebben dit besluit bij hun respectieve uitspraken van 27 mei 1994 en 5 oktober 1995 rechtens aanvaardbaar geacht.
Vanaf 11 juli 1991 is gedaagde als gevolg van het ontstane conflict geruime tijd arbeidsongeschikt geweest. Nadat zij op 29 januari 1992 voor de functie van personeelsfunctionaris eerst weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt was verklaard, doch daarbij - als gevolg van meerbedoeld conflict - situatief arbeidsongeschikt werd geacht voor een andere functie dan die van personeelsfunctionaris bij IB, werd zij per 30 maart 1992 zonder deze beperking naar dienstonderdeel arbeidsgeschikt geacht en per 13 april 1992 als personeelsfunctionaris bij het - later geheten - onderdeel Groen en Bouw (hierna: G&B) geplaatst.
Naar aanleiding van gedaagdes sollicitatie is haar in juli 1992 door het Werkvoorzieningschap X te Y (hierna: Y) de functie van personeelsfunctionaris aangeboden, waarna appellant 1 gedaagde een zes maanden durende terugkeergarantie en tegemoetkoming in de kosten van woonwerkverkeer in het vooruitzicht heeft gesteld. Gedaagde achtte dit laatste onvoldoende en heeft de aangeboden functie niet aanvaard.
Vanaf 21 september 1992 was zij in haar functie bij G&B weer volledig werkzaam tot zij na problemen met de directeur G&B in september 1993 opnieuw arbeidsongeschikt werd.
Bedrijfsarts F.B.A.M. Ticheler heeft op 20 januari 1994 laten weten dat gedaagde weer arbeidsgeschikt was, maar dat werkhervatting slechts zou mogen plaatsvinden indien haar passend werk werd aangeboden. De algemeen directeur heeft gedaagde op 25 maart 1994 een financiële regeling aangeboden inhoudend een uitkering ineens van f 25.000,-, vrijwillige beindiging van het dienstverband na uiterlijk een jaar en zolang bekostiging van een outplacementtraject. Bij brief van 28 maart 1994 heeft gedaagde hierop niet gereageerd, maar aanspraak op een passende functie gemaakt en naar de vacante functie van hoofd personeelszaken van het WSD gesolliciteerd.
Op 2 mei 1994 heeft bedrijfsarts P.B.A.F. Melief de algemeen directeur geschreven: "In antwoord op uw vraag in ons telefoongesprek d.d. 29-04-1994 meld ik u dat de arbeidsongeschiktheid van mevrouw A (geb. in 1952), ontstaan naar aanleiding van een overplaatsing 3 jaar geleden, als situatief te beschouwen is." Na bovenvermelde uitspraak van de rechtbank van 27 mei 1994 heeft gedaagde om een gesprek over het opstellen van een terugkeerprogramma verzocht. De algemeen directeur heeft gedaagde bij brief van 24 juni 1994 meegedeeld dat terugkeer bij het WSD niet mogelijk was gezien haar situatieve arbeidsongeschiktheid en het niet beschikbaar zijn van passende functies. Hij heeft zijn aanbod van 25 maart 1994 herhaald, vermeldend dat hij, als gedaagde dit aanbod niet voor 28 juni 1994 12.00 uur zou accepteren, zou voorstellen om haar met toepassing van artikel H 9, derde lid, van het Algemeen ambtenarenreglement (AAR), te ontslaan. Gedaagde heeft het aanbod niet aanvaard.
Primaire en in geding zijnde besluiten
Bij besluit van 5 juli 1994 heeft appellant 1 gedaagde op grond van artikel H 9, eerste lid, van het AAR, met ingang van 1 augustus 1994 eervol ontslagen wegens ongeschiktheid voor de vervulling van haar betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Appellant 2 heeft gedaagde eveneens bij besluit van 5 juli 1994 op grond van artikel H 9, derde lid, van het AAR, een uitkering overeenkomstig de Uitkeringsverordening van de gemeente Boxtel toegekend. Gedaagdes bezwaren tegen beide besluiten zijn bij de in geding zijnde besluiten van 21 december 1994 van appellant 1 onderscheidenlijk appellant 2 (hierna: Besluit 1 onderscheidenlijk Besluit 2) ongegegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
Bij de aangevallen uitspraak is gedaagdes beroep tegen de in geding zijnde besluiten gegrond verklaard en zijn die besluiten vernietigd met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht. Appellanten is opgedragen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank opnieuw te besluiten. De rechtbank acht appellant 1 vanwege gedaagdes situatieve arbeidsongeschiktheid voor haar laatst vervulde functie bevoegd haar te ontslaan, maar meent dat bij de uitoefening van deze bevoegdheid niet zorgvuldig is gehandeld. De rechtbank heeft daarbij tot uitdrukking gebracht dat appellant 1 weliswaar tot 20 januari 1994 zorgvuldig naar andere interne en externe mogelijkheden heeft gezocht, terwijl gedaagde zich vanuit wrok wegens haar overplaatsing weinig coöperatief heeft opgesteld, maar naar het oordeel van de rechtbank was vanaf 20 januari 1994 een nieuwe situatie ontstaan, omdat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid in september 1993 niet meer deze wrok was maar een conflict in de samenwerking met de directeur G&B. Na 20 januari 1994 heeft appellant 1 volgens de rechtbank ten onrechte niet meer of onvoldoende serieus naar passende functies gezocht en over wel genoemde functies met gedaagde geen contact gehad. Voorts is appellant 1 er op grond van het bericht van bedrijfsarts P.B.A.J. Melief van 2 mei 1994 volgens de rechtbank ten onrechte van uitgegaan dat de arbeidsongeschiktheid zich tot alle functies bij WSD uitstrekte. Appellant 1 had zich gezien het summiere karakter van dit bericht, gedaagdes grote belangen en haar sollicitatie naar de functie van hoofd personeelszaken bij WSD omtrent de werkelijke omvang van de arbeidsongeschiktheid zekerheid moeten verschaffen. Nu dit is nagelaten berust het ontslagbesluit naar het oordeel van de rechtbank tevens op een onjuiste feitelijke grondslag.
Appellanten hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en tevens bij besluiten van 1 oktober 1997 ter uitvoering van die uitspraak opnieuw op gedaagdes bezwaarschrift beslist. De Raad zal om proceseconomische redenen die besluiten van 1 oktober 1997 en het daartegen door gedaagde bij de rechtbank ingediende, ter behandeling aan de Raad doorgezonden, beroepschrift bij de voorliggende gedingen betrekken.
Evenals appellanten kan de Raad de rechtbank in haar opvatting over de in geding zijnde besluiten niet volgen. Hij overweegt daartoe als volgt.
Besluit 1
Nu gedaagde in elk geval voor haar laatst vervulde betrekking situatief ongeschikt was, was appellant 1 zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld bevoegd haar te ontslaan. Een dergelijk ontslag kan worden verleend zonder dat naar passende andere functies is gezocht tenzij de zorgvuldigheid dit vanwege de omstandigheden van het geval vereist. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat gedaagdes in september 1993 ontstane arbeidsongeschiktheid niet uitsluitend door het verschil van inzicht met de directeur B&G over de stijl van werken is ontstaan, maar dat daaraan ook gedaagdes benadering van de gebeurtenissen in 1991 in belangrijke mate heeft bijgedragen. Nog in september 1993 voelde gedaagde zich weggeplaatst, bleef zij terzake genoegdoening van de zijde van WSD zoeken en kon zij nog steeds niet accepteren dat zij niet meer bij het haar vertrouwde IB mocht werken. Aannemelijk is dat dit haar functioneren bij B&G en met name de samenwerking met de directeur van dat bedrijfsonderdeel ongunstig benvloed heeft. Gezien de beschikbare gegevens is ook aannemelijk dat deze voortdurende wrok gedaagde geleid heeft tot het niet aanvaarden van de haar in 1992 door het WML aangeboden functie hoe zwaar het werken bij WSD haar ook viel. De Raad vermag, anders dan de rechtbank, niet in te zien dat de datum van 20 januari 1994 in dit opzicht een duidelijke cesuur zou markeren, aangezien de situatieve ongeschiktheid van gedaagde voor vervulling van de aan haar opgedragen functie per die datum geen wijziging van enige betekenis onderging. In dit licht kan de Raad het oordeel van appellant 1 dat gedaagde niet meer met vrucht met een (bij haar niveau) passende functie bij WSD belast kon worden, niet onhoudbaar achten en niet inzien dat appellant 1 onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht door na 20 januari 1994 gedaagde geen van de intern geopperde of door gedaagde voorgestelde functies aan te bieden. Hierbij laat de Raad daar of die functies afgezien van het voorgaande wel passend waren.
Besluit 2
De rechtbank is aan een inhoudelijke beoordeling van Besluit 2 niet toegekomen omdat de grondslag aan dit besluit door de vernietiging van Besluit 1 was ontvallen. De Raad zal de zaak evenwel niet naar de rechtbank terugwijzen maar haar ter bekorting van de rechtsstrijd zelf afdoen.
Aan artikel H 9, derde lid, van het AAR, ontleende appellant 2 de bevoegdheid om een uitkering vast te stellen waarbij geen overeenkomstige toepassing aan de Wachtgeldverordening van de gemeente Boxtel werd verleend, maar die naar zijn oordeel met het oog op de omstandigheden redelijk was te achten. Die uitkering mocht alleen dan minder bedragen dan hetgeen toepassing van de Wachtgeldverordening zou meebrengen, indien het ontslag in overwegende mate aan eigen schuld of toedoen van betrokkene was te wijten en mocht ook dan niet lager zijn dan uit toepassing van de de Uitkeringsverordening zou voortvloeien. Zoals de Raad reeds vaker ten aanzien van bepalingen als artikel H 9, derde lid, heeft overwogen, is voor de toepassing daarvan vereist dat het bestuursorgaan toereikend onderbouwt dat de betrokken ambtenaar in zijn functioneren is tekortgeschoten, dat dit tekortschieten de ambtenaar valt toe te rekenen en dat het binnen zijn vermogen lag daarin verbetering te brengen.
De Raad is van oordeel dat appellant 2 hieraan heeft voldaan. Bij Besluit 2 is overwogen dat gedaagde door haar hardnekkige weigering om aan voorgestelde oplossingen mee te werken gefrustreerd was geraakt en dat haar verzet niet op juiste gronden was gebaseerd. De Raad kan dit standpunt op grond van het hierboven bij Besluit 1 overwogene niet onhoudbaar achten. Het is in overwegende mate gedaagdes jarenlang voortdurende opstelling terzake van het in 1991 ontstane conflict die tot het ontslag op grond van ongeschiktheid voor haar functie heeft geleid. Gedaagde kon ten volle beseffen wat de risico's van haar opstelling waren, terwijl de Raad niet is gebleken van onvermogen om deze opstelling aan te passen. Appellant 2 is terecht tot het oordeel gekomen dat gedaagdes ontslag in overwegende mate aan haar eigen schuld of toedoen was te wijten en kon gelet op de omstandigheden van dit geval in redelijkheid menen dat toepassing van de Uitkeringsverordening redelijk was.
Besluiten van 1 oktober 1997
Beide in geding zijnde besluiten zijn derhalve rechtens aanvaardbaar zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hierdoor komt tevens de grondslag aan de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluiten van 1 oktober 1997 te ontvallen. Reeds daarom moeten tevens deze besluiten worden vernietigd en behoeft hetgeen gedaagde in beroep tegen deze besluiten heeft aangevoerd geen bespreking. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond. Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak
Verklaart de primaire beroepen tegen de in geding zijnde besluiten 1 en 2 van 21 december 1994 alsnog ongegrond;
Vernietigt de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nadere besluiten van 1 oktober 1997.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 1999.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.M. van Maurik.
HD
- 26.05.
Q