CRvB, 12-04-2001, nr. 99/298 AW; 99/479 AW
ECLI:NL:CRVB:2001:AD3346
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-04-2001
- Zaaknummer
99/298 AW; 99/479 AW
- LJN
AD3346
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AD3346, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑04‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
99/298 + 479 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna: betrokkene,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, hierna: de Minister.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Zowel namens betrokkene als namens de Minister is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen van 21 december 1998, nummer AWB 97/1464 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens de Minister is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 maart 2001, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L. Rijpkema, advocaat te Groningen. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. A.H. Langguth, werkzaam bij USZO Diensten B.V.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Aan betrokkene is voor de periode van 1 augustus 1991 tot 16 december 1995 wachtgeld ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit 1959 toegekend. Zij heeft in de maanden oktober 1991 tot en met december 1992 werkzaamheden verricht en in verband daarmee inkomsten genoten. Op door betrokkene op 14 oktober 1991 en 30 oktober 1991 ondertekende en ingezonden inlichtingenformulieren heeft zij bij achtereenvolgende vragen aangegeven dat
- zij haar salaris per vier weken ontving;
-zij voor 20 uren per week was aangesteld en daarnaast gedurende 20 uren per week beschikbaar was om te werken;
- het bruto salarisbedrag ƒ 242,55 plus 8% vakantietoeslag bedroeg.
Op nadien ingezonden formulieren heeft betrokkene steeds aangegeven dat in haar inkomsten geen wijziging was gekomen. Op betrokkenes wachtgeld is een korting in verband met inkomsten uit arbeid toegepast, waarbij ervan is uitgegaan dat het opgegeven salarisbedrag betrekking had op de betalingsperiode van vier weken.
Op 17 januari 1996 heeft de Minister betrokkene bericht dat uit inlichtingen van de belastingdienst was gebleken dat haar inkomsten meer hadden bedragen dan waarvan bij de korting was uitgegaan. Nadat betrokkene nadere inlichtingen had verstrekt, heeft de Minister betrokkene bij besluit van 23 juli 1996 bericht dat op haar wachtgeld een sanctie werd toegepast van 30% en dat van haar een bedrag van ƒ 19.818,88 werd teruggevorderd. Bij het thans in geding zijnde besluit, dat is verzonden op 16 september 1997, heeft de Minister (onder andere) betrokkenes bezwaar tegen het besluit van 23 juli 1996 gegrond verklaard, de sanctie laten vervallen en het bedrag van de terugvordering gewijzigd in ƒ 7.841,43, het bedrag dat naar zijn oordeel door toedoen van betrokkene te veel aan wachtgeld was betaald.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de Minister bevoegd was tot terugvordering over te gaan nu door toedoen van betrokkene ten onrechte wachtgeld was betaald, doch dat terugvordering van hetgeen vanaf april 1992 is betaald op grond van de zogeheten zes-maandenjurisprudentie in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel moet worden geacht. Op deze gronden heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voorzover het betreft de terugvordering over de maanden april 1992 tot en met december 1992 en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten.
Namens betrokkene is in hoger beroep aangevoerd dat zij geen onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en dat niet door haar toedoen te veel aan wachtgeld is uitbetaald, nu van toedoen slechts sprake kan zijn bij bewust handelen van de uitkeringsgerechtigde, terwijl het in casu een vergissing van betrokkene bij de invulling van het (op dit punt onduidelijke) inlichtingenformulier betrof. Voorts is naar voren gebracht dat indien door een (gedeeltelijk) geautomatiseerde verwerking van gegevens fouten als de onderhavige niet worden onderkend, terwijl bij een vergelijking van het opgegeven aantal gewerkte uren met het salaris had kunnen blijken dat het opgegeven inkomen niet op een betalingsperiode van vier weken betrekking kon hebben, dit voor rekening van de Minister dient te blijven. Tot slot is opgemerkt dat zo er al sprake zou zijn van een terugvorderingsbevoegdheid, er gegeven de omstandigheden van het geval aanleiding bestond de terugvordering te matigen.
De Minister heeft in hoger beroep doen stellen dat de opgave van betrokkene in oktober 1991 niet kan worden aangemerkt als een signaal in de zin van de zes-maanden jurisprudentie. Voorts is naar voren gebracht dat voor toedoen als bedoeld in 's Raads jurisprudentie geen opzet vereist is en dat uit het inlichtingenformulier en de daarbij behorende toelichting kon blijken dat het inkomen per maand diende te worden opgegeven.
De Raad, zich beperkend tot deze punten van geschil, overweegt het volgende.
Blijkens 's Raads vaste jurisprudentie kan een administratief orgaan hetgeen aan een ambtenaar onverschuldigd is betaald in beginsel gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen of verrekenen, indien de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, welke termijn tot vijf jaren kan worden verlengd indien de ambtenaar van de gemaakte fout niet alleen kennis droeg of had kunnen dragen maar de gemaakte fout bovendien door zijn toedoen is ontstaan. Bij de vorming van deze jurisprudentie heeft mede een rol gespeeld dat een dergelijke terugvorderingsbevoegdheid in diverse sociale-verzekeringswetten was neergelegd. Ten aanzien van laatstbedoelde bevoegdheid heeft de Raad al vele malen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1990/315, overwogen dat voor het doen ontstaan daarvan niet vereist is dat er sprake is van kwade trouw of opzet, doch dat voldoende is dat er onjuiste inlichtingen zijn verstrekt casu quo dat er sprake is van 'toedoen' door de verzekerde in die zin dat hem dat toegerekend kan worden. De Raad ziet geen aanleiding aan de terugvorderingsbevoegdheid van een administratief orgaan ten opzichte van een ambtenaar thans een andere invulling te geven.
Betrokkene heeft ter zitting van de Raad verklaard dat haar bij de invulling van het inlichtingenformulier niet duidelijk was of het gevraagde bruto-salarisbedrag per week of per uitbetalingstermijn diende te worden opgegeven. Zij heeft gekozen voor een opgave per week en daartoe het door haar per vier weken ontvangen loon gedeeld door vier. Betrokkene verklaarde voorts niet te hebben overwogen om navraag te doen naar de bedoeling van de vraag of om bij haar opgave uitdrukkelijk aan te geven dat het hier een opgave per week betrof. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene het formulier onmiskenbaar onjuist ingevuld. Gevraagd werd immers naar het bruto salarisbedrag over de afgelopen maand en de lopende maand. Indien al bij haar twijfel heeft bestaan heeft betrokkene door geen nadere toelichting op het formulier te vragen en door geen informatie te geven over de door haar gemaakte keuze bij het invullen van de onderhavige vraag, het risico genomen dat haar opgave niet juist zou zijn en tot een onjuiste korting op haar wachtgeld zou leiden. Onder deze omstandigheden is de ontstane fout naar het oordeel van de Raad door haar toedoen ontstaan.
Dat de Minister de fout bij een intensievere bestudering van de verstrekte gegevens wellicht had kunnen opmerken, doet aan het vorenstaande niet af.
De Raad voegt aan het vorenstaande nog toe dat betrokkene op de door haar ingezonden inlichtingenformulieren ook geen gewag heeft gemaakt van de haar per 1 januari 1992 toegekende salarisverhoging. Ook dit heeft bijgedragen aan de verstrekking van een onjuist wachtgeld en valt derhalve aan te merken als een toedoen in vorenbedoelde zin.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het toedoen van betrokkene deelt.
De Raad kan de rechtbank evenwel niet volgen in haar oordeel over de toepasselijkheid van de zes-maandenjurisprudentie.
De zes-maandenjurisprudentie zoals de Raad die in diverse uitspraken heeft neergelegd, komt erop neer dat de terugvordering niet in stand kan blijven voorzover wordt teruggevorderd hetgeen is betaald (meer dan) zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit valt af te leiden dat ten onrechte of te veel wordt betaald. De Raad kan de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat een voor de toepassing van deze jurisprudentie relevant signaal is gelegen in de door betrokkene in oktober 1991 ingezonden formulieren. Hij wijst erop dat het deze formulieren zijn die ten grondslag hebben gelegen aan de onjuiste vaststelling van betrokkenes wachtgeld en dat voor de toepassing van de zes-maandenjurisprudentie van belang is of nadien een signaal is ontvangen waaruit de onjuistheid van die vaststelling kon blijken. Nu betrokkene na oktober 1991 slechts heeft aangegeven dat haar inkomen niet was veranderd, valt een dergelijk signaal niet te onderkennen.
Ook overigens ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot terugvordering van het gehele in de in geding zijnde periode onverschuldigd betaalde bedrag dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met het geschreven of het ongeschreven recht. In dit verband is mede van belang hetgeen de gemachtigde van betrokkene naar voren heeft gebracht ten aanzien van de wijze van verwerking van de door betrokkene verstrekte gegevens en het daarbij bestaande risico dat fouten ontstaan. De Raad overweegt daaromtrent dat de opgave van betrokkene geen in het oog springende onjuistheden bevat. Eerst wanneer een berekening wordt uitgevoerd, waarbij het opgegeven salarisbedrag wordt gedeeld door het aantal per vier weken gewerkte uren, dat weer dient te worden afgeleid uit het opgegeven aantal per week gewerkte uren, kan worden vastgesteld dat dit salaris een onwaarschijnlijk laag uurloon oplevert en om die reden vermoedelijk niet juist is. Een dergelijke controle van de vele gegevens die maandelijks dienen te worden verwerkt, is naar het oordeel van de Raad niet te vergen. Er kan dan ook niet worden gesproken van medeschuld van de Minister aan de onverschuldigde betalingen.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep van de Minister slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij het bestreden besluit ten dele is vernietigd en voorzover is beslist omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Het inleidend beroep moet in zoverre alsnog ongegrond worden verklaard. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt derhalve voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de in het bestreden besluit neergelegde terugvordering over de maanden april 1992 tot en met december 1992 is vernietigd, alsmede voorzover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M.C.M. Hamer.
HD
09.03
Q