HR, 15-10-2004, nr. 38 957
ECLI:NL:HR:2004:AR3995
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2004
- Zaaknummer
38 957
- LJN
AR3995
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2004:AR3995, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑10‑2004; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2002:AF2932
- Wetingang
art. 18 Wet belastingen op milieugrondslag
- Vindplaatsen
V-N 2004/57.34 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1685
Uitspraak 15‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenbelasting, verhoging volumieke massa door middel van aantrillen heeft te gelden als persen.
Nr. 38.957
15 oktober 2004
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 november 2002, nr. 01/2499, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan afvalstoffenbelasting als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet belastingen op milieugrondslag.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbende heeft op aangifte over het tijdvak januari 2001 een bedrag van ƒ 1.518.516 aan afvalstoffenbelasting voldaan.
Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak een teruggaaf verleend van ƒ 214.868.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Bij de beoordeling van het eerste middel moet het volgende vooropgesteld worden.
3.1.1. Ingevolge artikel 18, lid 1, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wet) bedraagt (in januari 2001) het tarief voor het storten van afvalstoffen ƒ 144,21 per ton en dat voor het verbranden van afvalstoffen nihil. Achtergrond van dit tariefsverschil is dat de wetgever eraan de voorkeur geeft dat afvalstoffen worden verbrand in plaats van gestort.
3.1.2. Het tariefsverschil kan niet bijdragen aan de verwezenlijking van deze doelstelling - verbranden in plaats van storten - indien de aangevoerde afvalstoffen wegens hun samenstelling onverbrandbaar zijn. De wetgever heeft het redelijk geoordeeld voor zulke (onverbrandbare) afvalstoffen een verlaagd storttarief in te voeren, in artikel 18, lid 2, van de Wet (in januari 2001) bepaald op ƒ 27,78 per ton. Om uitvoeringstechnische redenen is als criterium voor de toepasselijkheid van dat verlaagde tarief gekozen een volumieke massa van meer dan 1100 kg/m³, omdat stoffen met zodanige volumieke massa naar verwachting alle onbrandbaar zijn (Kamerstukken II 1999/2000, 26 820, nr. 3, p. 56).
3.1.3. De discrepantie tussen de ratio van het verlaagde tarief (veronderstelde onverbrandbaarheid) en het gekozen criterium (volumieke massa) opent de mogelijkheid om stoffen met een volumieke massa van minder dan 1100 kg/m³, die verondersteld worden verbrandbaar te zijn en waarvoor dus het hoge storttarief is bedoeld, onder druk zodanig samen te persen dat het volume zodanig afneemt dat de volumieke massa stijgt tot boven de grens van 1100 kg/m³, met gevolg dat het lage storttarief zou gelden.
3.1.4. De wetgever heeft dit strijdig geacht met de bedoeling van het tariefsysteem, en daarom in artikel 18 van de Wet de mogelijkheid geschapen nadere regels te stellen.
3.1.5. Het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (hierna: het Besluit) bevat, voorzover thans van belang, de navolgende artikelen:
"5a: Het tarief, bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, voor afvalstoffen met een volumieke massa van meer dan 1100 kilogram per kubieke meter vindt slechts toepassing indien aan de artikelen 5b tot en met 5e wordt voldaan.
5b: Voor de toepassing van artikel 5a worden de afvalstoffen niet geperst aangeleverd."
3.2. Middel 1 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de door belanghebbende gehanteerde techniek om de volumieke massa van de zogenoemde ONF (organische natte fractie) te verhogen tot boven 1100 kg/m³ - aantrillen - heeft te gelden als "persen" in de zin van het zo-even geciteerde artikel 5b van het Besluit.
Het middel faalt. De beschrijving die belanghebbende zelf geeft laat geen andere conclusie toe dan dat bij het door haar toegepaste procédé de volumieke massa van de ONF door aanwending van mechanische kracht wordt verdicht, zonder dat aan de samenstelling ervan iets verandert. In het licht hiervan, en van de hiervóór omschreven ratio van de tariefstelling onderschrijft de Hoge Raad niet het betoog van belanghebbende dat het Hof artikel 5b heeft opgerekt tot buiten de grenzen van het toelaatbare. Daaraan doet niet af dat bij technische beschrijving van enerzijds het procédé van persen, anderzijds dat van aantrillen, verschillen tussen beide procédés zijn aan te wijzen.
Opmerking verdient nog dat noch naar de tekst van artikel 5b van het Besluit, noch naar de ratio van het tariefsysteem van belang is of het aangewende procédé leidt tot tijdelijke, dan wel tot blijvende verhoging van de volumieke massa.
3.3. Middel 2 berust op de opvatting dat de uitsluiting van het lage tarief wegens het niet-voldaan zijn aan artikel 5b van het Besluit enkel geldt indien het persen van afvalstoffen plaatsvindt tijdens het wegen. Die opvatting vindt geen steun in de tekst van het Besluit. Mitsdien faalt ook middel 2.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2004.