Rb. 's-Gravenhage (vzr.), 09-11-2006, nr. KG 06/1309
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1858
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage (Voorzieningenrechter)
- Datum
09-11-2006
- Zaaknummer
KG 06/1309
- LJN
AZ1858
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Bestuursrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1858, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 09‑11‑2006; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG0294, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Eiser, die in de 'Deventer moordzaak' is veroordeeld wegens moord op mevrouw W., vordert dat het openbaar ministerie nader onderzoek doet aan het graf van mevrouw W. omdat volgens hem het gegronde vermoeden bestaat dat zich in het graf een voorwerp bevindt dat van groot belang kan zijn voor de waarheidsvinding en het mogelijk kunnen aantonen van de onjuistheid van de veroordeling van eiser. Anders dan eiser doet voorkomen zijn naar het oordeel van de voorzieningrechter de overgelegde verklaringen slechts summiere aanwijzingen voor de aanwezigheid van een voorwerp in het graf. Nader onderzoek aan het graf zou echter niet alleen tegemoet komen aan het belang van eiser, maar ook wezenlijk kunnen bijdragen aan het beëindigen van speculaties en het verminderen van de maatschappelijke onrust. Ook is het aannemelijk dat daarmee ook de door de nabestaanden verlangde rust bij het graf zal terugkeren. De vorderingen worden toegewezen.
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 9 november 2006,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 06/1309 van:
[eiser],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Lelystad' te Lelystad,
eiser,
procureur mr. E. Grabandt,
advocaten mr. G.G.J. Knoops, mr. C.J. Knoops-Hamburger en mr. J. Boumans
te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. F.W. Bleichrodt,
advocaten mr. F.W. Bleichrodt en mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 30 oktober 2006 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. In de zaak die bekend staat als de 'Deventer moordzaak', is eiser vanwege de moord in september 1999 in Deventer op de zestigjarige mevrouw [W.] bij arrest van 9 februari 2004 van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in revisie opnieuw veroordeeld voor een gevangenisstraf van twaalf jaren. Eiser is van dit arrest in cassatie gegaan. Bij arrest van 22 februari 2005 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van eiser verworpen. De zaak is daardoor onherroepelijk geëindigd.
1.2. In januari 2006 heeft de hoofdofficier van justitie te Zwolle-Lelystad op verzoek van het College van Procureurs-Generaal opdracht gegeven een oriënterend vooronderzoek te verrichten naar de Deventer moordzaak. Uitgangspunt van het onderzoek was informatie van [De H.] (hierna: De [H.]) dat de moord gepleegd zou zijn door een andere persoon dan eiser. Het onderzoek had tot doel om na te gaan of uit door derden overgelegde stukken blijkt van relevante feiten en omstandigheden die, als deze destijds aan het openbaar ministerie en de rechter bekend zouden zijn geweest, mogelijk tot een ander oordeel hadden kunnen leiden dan de veroordeling van eiser.
1.3. De bevindingen van dit oriënterend vooronderzoek zijn bij persbericht van 13 juni 2006 van het openbaar ministerie openbaar gemaakt. Volgens het persbericht is de conclusie van het oriënterend vooronderzoek dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die, als ze destijds aan het openbaar ministerie en de rechter bekend zouden zijn geweest, tot een ander oordeel dan de veroordeling van eiser hadden kunnen leiden. Het persbericht vermeldt verder dat deze conclusie is gebaseerd zowel op aanvullend DNA-onderzoek als op onderzoek naar specifieke onderwerpen die naar een andere dader dan eiser zouden wijzen (daderwetenschap, alibi en motief van die veronderstelde andere dader; de twee anonieme briefjes en het mes dat die andere dader volgens [De H.] bij de moord zou hebben gebruikt).
1.4. Naar aanleiding van het oriënterend vooronderzoek heeft de hoofdofficier van justitie te Zwolle-Lelystad opdracht gegeven voor een aanvullend onderzoek ter verdere onderbouwing en toetsing van de resultaten uit het oriënterend vooronderzoek. Het betrof een aanvullend handschriftvergelijkend onderzoek naar twee anonieme briefjes en aanvullend DNA-onderzoek.
1.5. Op 26 juli 2006 heeft eiser een nieuw herzieningsverzoek ingediend bij de Hoge Raad. In deze zaak is voor 15 november 2006 een mondelinge behandeling bepaald.
1.6. Op 25 augustus 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [De H.] en de heer [A] (hierna: [A]) die tot 2005 als onderhoudsmedewerker werkzaam was op de begraafplaats aan de [adres] te Deventer en in 1999 door de politie als getuige is gehoord. Op deze begraafplaats bevindt zich het graf van mevrouw [W.] (hierna: het graf). Onderwerp van het gesprek was onder meer de mogelijke aanwezigheid van een voorwerp in het graf. Bij het gesprek was ook aanwezig de heer [B] (hierna: [B]), die tot 2006 als vrijwilliger werkzaam is geweest op de begraafplaats.
1.7. In opdracht van [De H.] is op 20 september 2006 onderzoek verricht aan het graf door OKM Ortungstechnik GmbH (hierna: OKM). Van het onderzoek zijn filmopnamen gemaakt. Het onderzoeksverslag van OKM vermeldt:
"The investigation was very problematic because of the construction style of the grave. There were metallic corners to stabilize the grave. On top of the grave - in the upper part - there were metallic letters. We had to avoid all those parts because it is not possible to detect metal parts underneath other metals. Finally there was a very limited space available on the bottom part of the grave to scan (...).
We used two different detectors to scan the grave, one PI metal detector and one detector with imaging capabilities. Both detectors reacted on the bottom part of the grave which indicates the existence of some metal. We also did some further tests on different graves to compare the reactions on those graves with the target grave. There were no such signals on other graves.
We also scanned the surrounding environment and found some metallic waste. So it is not excluded that the detected metal signals of the grave comes form a piece of metallic waste (...)
It is not possible to give further information about the exact size, type or material of the target because the detectors weren't able to discriminate exactly. There might be influences caused by the surrounding metal parts (metallic corners, metallic letters).
We did some separate testing on a gravestone where we put an approx. 20 cm long knife under it.(...)
Here we can see a detailed scan of the metal target with less interference. There were no metallic letters nor metallic corners"
1.8. De bevindingen van het aanvullend onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van de hoofdofficier van justitie te Zwolle-Lelystad, zijn bij persbericht van 6 oktober 2006 van het openbaar ministerie openbaar gemaakt.
1.9. Blijkens een proces-verbaal van verhoor van 16 oktober 2006 heeft [B] tegenover de politie een getuigenverklaring afgelegd. Het procesverbaal vermeldt onder meer:
"[A] ([achternaam], toevoeging voorzieningenrechter) heeft mij in 2006 het volgende verteld:
"Ik weet waar het mes zich bevind, want op 5 of 6 oktober 1999 na de begrafenis van mevrouw [W.], kwam de klusjesman [C] het kerkhof op. Ik zag dat hij onder zijn arm een zwart etui droeg. Hij liep naar het graf van mevrouw [W.]. Ik kon niet goed zien wat hij daar deed. Hij telefoneerde later bij het grote kruis op het kerkhof, liep terug naar de uitgang echter zonder dat zwarte tasje, zover ik kon zien. Ik liep naar het graf van mebrouw [W.], controleerde het graf en zag dat er aan de zijkant een opening was tussen de afdekplaat en de grondplaat, waardoor mogelijk het tasje verdwenen is.""
1.10. Bij brief van 17 oktober 2006 heeft de advocaat van eiser het openbaar ministerie verzocht om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van een zwart etui met inhoud in het graf.
1.11. Blijkens een proces-verbaal van verhoor van 19 oktober 2006 heeft [A] tegenover de politie een getuigenverklaring afgelegd. Het procesverbaal vermeldt onder meer:
"Aan getuige werd de volledige passage voorgelezen uit de verklaring van [B], d.d. 16-10-2006, blad 1 beginnende: "[A] heeft mij...het tasje verdwenen is"
Wat kunt u hierover vertellen?
-Ik zie [B] geregeld en vaak hebben we het over de moordzaak. Hetgeen u mij voorleest, klopt niet. Ik heb dat zo niet gezegd.
Ik heb nooit gesproken over een mes. Ik heb nooit gezegd dat ik wist waar het mes zich zou bevinden. [B] heeft ook op tv verteld dat ik gezien zou hebben dat [C] het tasje in het graf geschoven zou hebben. Dat is niet waar. [B] heeft alles van horen zeggen.
Het volgende kan ik U daarover vertellen:
[C] is op het kerkhof gekomen. Ik zag dat hij een zwart tasje bij zich had. Dat tasje was zo groot als een A4 papier. Hij had dat tasje onder zijn arm. Hij liep naar het graf van mevrouw [W.]. Wat hij daar precies gedaan heeft, heb ik niet kunnen zien. Op dat moment was het graf pas gedolven lag het monument, zoals ik eerder verklaarde iets verderop, in afwachting van transport naar steenhouwerij [D].
Ik zag dat [C] daarna naar het kruis op de begraafplaats is gelopen. Ik zag hem daar staan bellen. Daarna is hij weer naar het graf van mevrouw [W.] teruggelopen. Daar heeft hij korte tijd verbleven.
Ik zat toen in de kantine met collega [E]. Vanuit de kantine zag ik over het pad [C] aan komen lopen. Hij liep voorbij, de poort uit.
Het viel mij toen op dat hij het tasje niet meer vast had. Ik had het vermoeden dat [C] het tasje ergens bij of op het graf had achtergelaten. Samen met [E] ben ik toen bij het graf wezen kijken.
We hebben het monument, dat iets verderop lag, bekeken.
Ik zag dat de afdekplaat los, in ieder geval niet verlijmd, op de opstaande randen lag. Tussen de opstaande randen en de afdekplaat, was op de hoeken lood aangebracht. Daardoor bestond er een tussenruimte van ongeveer een vingerdikte.
Ik besprak met [E] de mogelijkheid dat [C] het tasje misschien door die opening had geschoven. We bespraken nog of we de afdekplaat zouden verwijderen of verschuiven, maar dat durfden we niet aan.
Later is het monument naar [D] gegaan en daarna weer terug gekomen. Toen was het lood verwijderd en de afdekplaat rondom verlijmd met de opstaande randen.
(...)
Wat heeft u tegen [De H.] verteld?
-Ik heb tegen [De H.] verteld wat ik in 1999 en nu ook tegenover U verklaard heb. Ervan uitgaande dat in 1999 mijn juiste verhaal toen opgeschreven zou zijn. Nu blijkt dus dat dat niet gebeurd is.
Wat is daar nog meer besproken?
- Ik heb verder verteld over de grafrechten en het verlengen daarvan. Tevens heb ik verteld dat [C], de pleegzoon, een dag na de moord, op vrijdag de 24e september rond 08.00 uur, bij de poort tegen mij had verteld dat mevrouw [W.] vannacht was vermoord. Hij vroeg of ik dat al wist. Ik zei nee. Hij zei mij dat hij vond dat ik dat ook moest weten. Ik schrok daarvan. Hij zei dat ze haar eerst geprobeerd hadden haar te wurgen en zij daarna met zeven messteken om het leven was gebracht. Ik zei tegen hem dat ik dat jammer vond. Hij zei dat we elkaar bij de begrafenis wel weer zouden zien. Er is mij toen niets aan hem opgevallen.
Ik had het idee dat [C] enkel en alleen naar de begraafplaats is gekomen om mij dat te vertellen. Hij vond dat ik dat moest weten, omdat ik mevrouw [W.] ook goed kende.
Dit alles heb ik 1999 ook tegenover de politie verklaart. Ik begrijp van U dat ze dat niet hebben opgenomen in mijn verklaring. Wel hebben de politiemensen destijds tegen mij gezegd, dat ze niets met deze informatie konden, omdat ik geen beschrijving kon geven van de persoon. Terwijl ik heb aangegeven dat het ging om de man die wij de pleegzoon van [W.] noemden.
Van de politie vernam ik dat mevrouw [W.] pas op zaterdagochtend de 25e september was aangetroffen. Ik vond dat vreemd omdat op vrijdagochtend de 24e september [C] mij al had verteld dat mevrouw [W.] was vermoord. Ik heb dat ook zo verklaard in 1999.
(...)"
1.12. Op 24 en 25 oktober 2006 zijn enkele werknemers van steenhouwerij [D] door de politie gehoord als getuige. Werknemer [F] heeft blijkens een proces-verbaal van verhoor van 25 oktober 2006 als getuige onder meer verklaard:
"Het is goed mogelijk dat ik het gehele monument aangeleverd heb gekregen, inclusief de bodemplaat en de roef (= tombe, toevoeging voorzieningenrechter). Het is ook mogelijk dat ik alleen de zerk (afdekplaat) aangeboden heb gekregen.
Als de afdekplaat los op het monument zou hebben gelegen, ligt er vaak lood onder de hoeken. De afdekplaat ligt dan enkele milimeters boven de roef. Uit ervaring kan ik zeggen dat dergelijke afdekplaten erg zwaar zijn. Het is niet mogelijk alleen zo'n plaat te lichten. Al zou het lukken, dan verschuift de dekplaat en zal er schade ontstaan aan de roef.
Het kan zijn dat de afdekplaat, na het aanbrengen van de belettering, op een andere afdeling is verlijmd. Wat bij ons niet-gelijmd aangeleverd wordt, gaat verlijmd het bedrijf uit.
Het zou mogelijk zijn dat er daarbij een stuk gereedschap in het monument achter is gebleven.
Het is mogelijk de afdekplaat, uit de verlijming te lichten. De afdekplaat ligt doorgaans in een flexibele kit, die dan rondom losgesneden moet worden."
Drie andere werknemers van voormelde steenhouwerij hebben onder meer verklaard dat de ruimte tussen de afdekplaat en de tombe niet meer dan 2-3 millimeter is indien zich onder de hoeken van de afdekplaat loodjes bevinden.
1.13. Bij faxbericht van 25 oktober 2006 heeft de advocaat van eiser het openbaar ministerie verzocht om met spoed een beslissing te nemen omtrent nader onderzoek aan het graf.
1.14. Blijkens een ambtelijk verslag van 26 oktober 2006 is [A] op die datum telefonisch door de politie als getuige gehoord. Volgens het verslag heeft hij onder meer verklaard:
"Kunt U zich herinneren of het eigenlijke graf van mevrouw [W.], na haar begrafenis en gedurende de tijdelijke verwijdering van het monument, afgedekt is geweest met een voorwerp?
-Nee, voor zover ik mij kan herinneren heeft er een bultje zand, zoals gebruikelijk na een begrafenis, op het graf gelegen. Daar bovenop lagen bloemen. De hoeveelheid zand is ongeveer twee kruiwagens vol.
Het monument heeft tijdelijk, tot aan het vervoer naar de steenhouwerij, vier graven (twee dubbele graven) verderop naar rechts, in het pad gelegen. De afstand schat ik op ongeveer vier meter vanaf het eigenlijke graf.
U verklaarde dat U samen met de heer [E] bij het graf heeft gekeken, nadat [C] daar was geweest. Waar heeft U nu precies gekeken?
-Ik heb bij het monument gekeken, dat dus iets verderop in het pad lag. Ik heb toen niet bij het eigenlijke graf gekeken.
Zijn U dingen of mogelijke veranderingen aan het eigenlijke graf opgevallen?
-Nee, mij zijn verder geen dingen of veranderingen opgevallen aan het eigenlijke graf van mevrouw [W.].
Bij terugplaatsing van het monument, is de ondergrond afgevlakt door steenhouwerij [D], waarna het geheel op het graf is terug geplaatst."
1.15. Bij brief van 26 oktober 2006 heeft het openbaar ministerie aan de advocaat van eiser bericht dat geen onderzoek zal worden ingesteld aan het graf.
1.16. Op 30 oktober 2006 heeft mr. Pieper, advocaat van de familieleden van het slachtoffer, de (door de advocaat van eiser opgestelde) navolgende tekst voor akkoord ondertekend:
"Deze inleidende beschouwingen dienen op zich al te leiden tot toewijzing van de vordering. Het gevorderde onderzoek kan overigens plaatsvinden zonder dat de kisten zelve worden aangeroerd. Veel mensen hebben zich in de media druk gemaakt over de vraag wat de familie van wijlen de heer en mevrouw [W.] wel niet zou moeten denken van dit alles. Wij hebben de afgelopen dagen overleg gevoerd met de advocaat van de nabestaanden van de heer en mevrouw [W.], teneinde alsnog tot een mogelijke oplossing in der minne te komen, zoals we die ook hebben nagestreefd richting OM in de afgelopen twee weken, blijkens onze productiemap, te meer om een en ander ook buiten de media te houden. Gisteren liet de raadsman van de familie, mr Pieper, ons weten dat de familie in principe achter een dergelijk onderzoek staat, maar dat een paar leden van de familie, na consultatie met de Officier van Justitie mr Veenstra gisterenmiddag, zijn gaan twijfelen, met name omdat zij van de OvJ mr Veenstra vernamen dat de aanwijzingen voor een dergelijk onderzoek te gering zouden zijn. Nu er op dit moment alsnog geen algehele consensus bij de familie bestaat, aldus Mr Pieper, die wij hier mochten aanhalen, zien zij dan ook helaas geen andere optie, dan om het vonnis van uw rechtbank af te wachten. Wel is ons van de zijde van Mr Pieper duidelijk gemaakt dat ook zijn cliënten behoefte hebben aan het wegnemen van iedere twijfel in deze zaak."
2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert - zakelijk weergegeven - :
1. gedaagde te bevelen, op kosten van gedaagde, nader onderzoek te doen aan het graf en eiser hiervan tijdig in kennis te stellen;
2. gedaagde te bevelen dit onderzoek te laten plaatsvinden in aanwezigheid van een onafhankelijke deskundige namens eiser;
3. gedaagde te bevelen, voor zover zich (aan de oppervlakte van het graf dan wel) in het graf een object bevindt (dat mogelijk te maken kan hebben met de moord op de weduwe [W.]), dit object op juiste wijze veilig te stellen, op juiste wijze te verzegelen en van dit alles proces-verbaal op te maken door daartoe gekwalificeerde personen c.q. opsporingsambtenaren, een en ander in aanwezigheid van de onder 2 bedoelde deskundige;
4. gedaagde te bevelen aan het object onderzoek te laten verrichten door, dan wel in samenwerking met Prof.dr. P. de Knijff, DNA-deskundige, werkzaam aan de Universiteit Leiden;
5. gedaagde te bevelen de onderzoeksbevindingen binnen 24 uur na uitkomst aan eiser te doen kenbaar maken c.q. te doen overhandigen;
6. althans een zodanige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
Eiser is van oordeel onschuldig te zijn veroordeeld voor de moord op mevrouw [W.]. In dat kader heeft eiser naar aanleiding van nieuwe onderzoeksresultaten op 26 juli 2006 bij de Hoge Raad een herzieningsverzoek ingediend.
De verklaring van [B] van 16 oktober 2006 over hetgeen [A] heeft gezien, bevat informatie die van groot belang kan zijn voor de waarheidsvinding en het mogelijk kunnen aantonen van de onjuistheid van de veroordeling van eiser. Uit de verklaring kan worden afgeleid dat in het graf van mevrouw [W.] mogelijk een object aanwezig is dat met de strafzaak verband kan houden. De resultaten van het onderzoek door OKM bevestigen c.q. ondersteunen de verklaring van [A] die heeft gezien dat [C] (hierna: C.) mogelijk iets onder de grafsteen heeft geplaatst in het graf. Uit dit onderzoek blijkt dat het gaat om een metalen voorwerp.
De weigering van gedaagde om nader onderzoek te doen aan het graf is daarom onbegrijpelijk, mede gelet op het mandaat dat gedaagde zichzelf voor het oriënterend vooronderzoek heeft opgelegd en de doelstelling van dit vooronderzoek. Een nader onderzoek aan het graf had overigens nauwelijks extra inspanning van gedaagde gevergd. Gedaagde heeft ook meer dan voldoende juridische bevoegdheden tot het doen van een dergelijk onderzoek, nog afgezien van de optie om een en ander met consent van de nabestaanden van mevrouw [W.] te verrichten. Ook de nabestaanden hebben aangegeven dat zij behoefte hebben aan het wegnemen van iedere twijfel in deze zaak. De weigering moet daarom worden uitgelegd als pure onwil.
Aangetoond is dat gedaagde jegens eiser onrechtmatig handelt door (a) niet te goeder trouw uitvoering te geven aan het oriënterend onderzoek, (b) te handelen in strijd met het beginsel van non-willekeur en (c) te beletten dat eiser in de lopende herzieningsprocedure een mogelijk belangrijk nieuw feit kan inbrengen ter aanvulling van de bestaande nova.
Eiser heeft een zelfstandig en rechtens te respecteren belang bij de vordering, omdat hij met voormelde aanwijzingen zijn herzieningsverzoek nader kan onderbouwen. De lopende herzieningsprocedure bij de Hoge Raad biedt geen mogelijkheid voor een verzoek tot nader onderzoek. Het belang van eiser is spoedeisend, gelet op de behandeling van het herzieningsverzoek op 15 november 2006, de mogelijkheid dat het object in het graf de oplossing voor de Deventer Moordzaak zou kunnen leveren, de toegenomen psychische belasting voor eiser en de opgelopen kosten voor de bewaking van het graf.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Nu eiser aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat de Staat door de bestreden besluiten jegens hem onrechtmatig handelt, is de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - bevoegd tot kennisneming van de vorderingen. Eiser is in zijn vorderingen ook ontvankelijk, nu voor hem geen andere rechtsgang openstaat voor het bereiken van hetgeen hij met zijn vorderingen beoogt.
3.2. Eiser verlangt dat het openbaar ministerie onderzoek doet aan het graf van mevrouw [W.] omdat volgens hem (kort gezegd) het gegronde vermoeden bestaat dat zich in het gaf een voorwerp bevindt dat van groot belang kan zijn voor de waarheidsvinding en het mogelijk kunnen aantonen van de onjuistheid van de veroordeling van eiser. Vooropgesteld wordt dat het openbaar ministerie bij de vraag of een dergelijk onderzoek moet worden ingesteld, een ruime beleidsvrijheid toekomt, die in beginsel door de rechter moet worden gerespecteerd. Ter beoordeling is derhalve de vraag of het openbaar ministerie onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het door eiser verlangde onderzoek achterwege te laten.
3.3. Ter afwering van de vorderingen heeft de Staat allereerst aangevoerd dat er thans geen strafrechtelijk onderzoek aanhangig is waarop de toepassing van dwangmiddelen kan worden gebaseerd. Dit verweer faalt. Gedaagde beschikt immers op zichzelf genomen over een adequaat juridisch instrumentarium om onderzoek aan het graf te verrichten, in ieder geval in het kader van een nieuw strafrechtelijk onderzoek. Dat gedaagde in de resultaten van het onderzoek van oktober 2006, in het bijzonder de afgelegde getuigenverklaringen, onvoldoende aanleiding ziet voor een dergelijk strafrechtelijk onderzoek, is een andere zaak.
3.4. Anders dan eiser doet voorkomen, zijn de overgelegde verklaringen van [B] en [A] slechts summiere aanwijzingen voor de aanwezigheid van een voorwerp in het graf van mevrouw [W.]. De verklaring van [B] betreft niet een eigen waarneming, maar een verklaring van hetgeen [A] hem zou hebben verteld. Die heeft de verklaring van [B] aanmerkelijk genuanceerd, met name op het punt van het beweerdelijk in het gesprek aan de orde gekomen mes. Zelf heeft hij verklaard dat hij niet heeft gezien wat [C] precies kort na de begrafenis van mevrouw [W.] bij het graf heeft gedaan. Voorts kan uit de verklaringen van [A] worden afgeleid dat hem geen bijzonderheden zijn opgevallen aan het eigenlijke, onder een bult zand bedolven graf. Zijn waarneming bij het verderop gelegen monument dat tussen de opstaande randen en de afdekplaat een tussenruimte bestond van ongeveer een vingerdikte, wordt tegengesproken door de verhoorde medewerkers van steenhouwerij [D] die hebben verklaard dat een dergelijke tussenruimte niet meer dan 2 of 3 millimeter kan bedragen. Ook de verklaring van [A] over hetgeen [C] hem op 24 september 1999 zou hebben verteld, is op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien niet concludent voor de aanwezigheid van een voorwerp in het graf. Anderzijds kan op grond van het voorgaande ook niet worden uitgesloten dat zich een voorwerp in het graf bevindt. Het onderzoeksrapport van OKM spreekt over aanwijzingen voor de aanwezigheid van metaal in het graf en op dit punt blijkt uit de door OKM verrichte vergelijkende testen van een van andere graven afwijkend patroon.
3.5. Binnen het beperkte bestek van dit kort geding is geen plaats voor een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het door eiser verlangde onderzoek daadwerkelijk tot een novum zou kunnen leiden. Wel staat als onweersproken vast dat eiser een rechtens te respecteren belang heeft bij de verkrijging van gegevens die gebruikt kunnen worden ter nadere onderbouwing van zijn herzieningsverzoek. In zoverre is ook aannemelijk dat eiser, gelet op voormelde - zij het zeer summiere - aanwijzingen, belang heeft bij het door hem gevorderde onderzoek aan het graf. Voorts moet worden geconstateerd dat de Deventer Moordzaak ook na de onherroepelijke veroordeling van eiser de gemoederen in de samenleving in hoge mate blijft bezighouden. Niet alleen de aard en ernst van het misdrijf zijn daarbij bepalende factoren, maar ook de wijze waarop eiser stellig blijft volhouden onschuldig te zijn. De resultaten van het oriënterend vooronderzoek door gedaagde naar aanleiding van onder meer de verklaring van [B] en het onderzoek door OKM, hebben tot dusverre echter niet bijgedragen aan het wegnemen van hardnekkige speculaties over de aanwezigheid van een moordwapen in het graf. Integendeel, deze blijken daardoor zelfs te zijn toegenomen. Overwogen wordt dat nader onderzoek aan het graf niet alleen tegemoet zou komen aan het belang van eiser in het kader van zijn herzieningsverzoek, maar ook wezenlijk zou kunnen bijdragen aan het beëindigen van voormelde speculaties en aldus aan het verminderen van de maatschappelijke onrust. Aannemelijk is voorts dat daarmee ook de door de nabestaanden verlangde rust bij het graf van mevrouw [W.] zal terugkeren. Tegen deze achtergrond wordt geoordeeld dat gedaagde onder de gegeven omstandigheden niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het door eiser verlangde onderzoek achterwege te laten. De vorderingen zullen daarom worden toegewezen. De verstoring van de grafrust die daarvan onmiskenbaar het gevolg zal zijn, legt in dit geval onvoldoende gewicht in de schaal. Daarbij is van belang dat de nabestaanden te kennen hebben gegeven behoefte hebben aan het wegnemen van iedere twijfel in deze zaak en dat de kisten bij het uit te voeren onderzoek onaangeroerd zullen blijven.
3.6. Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
beveelt gedaagde, op kosten van gedaagde, nader onderzoek te doen aan het graf en eiser hiervan tijdig in kennis te stellen;
beveelt gedaagde dit onderzoek te laten plaatsvinden in aanwezigheid van een onafhankelijke deskundige namens eiser;
beveelt gedaagde, voor zover zich (aan de oppervlakte van het graf dan wel) in het graf een object bevindt (dat mogelijk te maken kan hebben met de moord op de weduwe [W.]), dit object op juiste wijze veilig te stellen, op juiste wijze te verzegelen en van dit alles proces-verbaal op te maken door daartoe gekwalificeerde personen c.q. opsporingsambtenaren, een en ander in aanwezigheid van de onder 2 bedoelde deskundige;
beveelt gedaagde aan het object onderzoek te laten verrichten door, dan wel in samenwerking met Prof.dr. P. de Knijff, DNA-deskundige, werkzaam aan de Universiteit Leiden;
beveelt gedaagde de onderzoeksbevindingen binnen 24 uur na uitkomst aan eiser te doen kenbaar maken c.q. te doen overhandigen;
veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.148,87, waarvan € 816,-- aan salaris procureur, € 248,-- aan griffierecht en € 84,87 aan dagvaardingskosten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 9 november 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
mlh