CRvB, 19-10-2000, nr. 98/2597 AW; 00/1251 AW
ECLI:NL:CRVB:2000:AA8815
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-10-2000
- Zaaknummer
98/2597 AW; 00/1251 AW
- LJN
AA8815
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2000:AA8815, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑10‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
98/2597 AW
00/1251 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant]., wonende te [woonplaats]., appellant,
en
Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht op 20 februari 1998 onder nr. 95/676 AW Z GIF gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en is, desgevraagd, nog een nader stuk toegezonden.
Bij schrijven van 1 juli 1998 is namens gedaagde een afschrift gezonden van een nieuw besluit dat hij heeft genomen ter uitvoering van de door appellant aangevallen uitspraak.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2000, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr M.A.M. Slagt-Schoemaker, werkzaam bij de provincie Limburg.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
Bij besluit van gedaagde van 20 oktober 1994 is de waardering van de door appellant bij de provincie Limburg vervulde functie van [functie] met toepassing van de Methode voor het rangordenen van functies in de provincie Limburg (hierna: de Mrf) vastgesteld op 137 punten, welke score overeenkomt met indeling in salarisschaal 12. Na bezwaar is deze functiewaardering gehandhaafd bij besluit van 18 januari 1995.
Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft geleid tot de volgende beslissing van de rechtbank (waarbij onder "eiser" en "verweerder" moet worden verstaan: appellant, respectievelijk gedaagde):
" 1. verklaart het beroep gegrond voorzover gericht op het gezichtspunt uitdrukkingsvaardigheid en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
2.
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiser van 14 november 1994 met inachtneming van deze uitspraak;
3.
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
4.
bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van ¦ 200,- wordt vergoed door de provincie Limburg;
5.
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op ¦ 7.67 zijnde de reiskosten van eiser, te vergoeden door de provincie Limburg aan eiser."
Ter uitvoering van de hem gegeven opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift heeft gedaagde bij besluit van 30 juni 1998 de score voor het gezichtspunt uitdrukkingsvaardigheid vastgesteld op 14 punten. Appellant kan zich ook met dit nieuwe besluit niet verenigen.
Naar aanleiding van het door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep en naar aanleiding van het beroep dat appellant ingevolge de artikelen 6:24 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt te hebben ingesteld tegen het nieuwe besluit van 30 juni 1998 overweegt de Raad als volgt.
Omdat, zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 4 juli 1996, gepubliceerd in TAR 1996, 141, 142, 143 en 144, de uitkomst van de waardering van een ambtelijke functie niet alleen van belang is voor de bepaling van de salarisschaal van de ambtenaar maar ook overigens voor diens ambtelijke positie, verwerpt de Raad het standpunt van gedaagde dat appellant, omdat een toekenning van dezelfde score als in 1987 niet tot toekenning van een hogere salarisschaal zou leiden, geen belang heeft bij de onderhavige procedure.
Vervolgens stelt de Raad vast dat hij de door de rechtbank aangebrachte - in het dictum tot uitdruking gebrachte - splitsing van het functiewaarderingsbesluit in deelbesluiten, betrekking hebbende op de waardering van de afzonderlijke gezichtspunten, niet juist acht. In de hier toepasselijke Mrf wordt, ook blijkens de toelichting daarop, na een beschrijving van de functie en een gradering van de gezichtspunten met gebruikmaking van afweegfactoren, de uiteindelijke (relatieve) waarde van een functie verkregen door de per gezichtspunt toegekende cijfers bij elkaar op te tellen tot een eindgradering, waarna met behulp van de zogenaamde conversietabel de relatie wordt gelegd tussen de eindgradering en de te gebruiken salarisschalen. Indien een score van een of meerdere gezichtspunten door de rechter niet houdbaar wordt geacht, volgt uit de vorenomschreven methode dat de functiewaarderingsuitkomst niet houdbaar is en moet de rechter het functiewaarderingsbesluit (in zijn geheel) vernietigen.
De aangevallen uitspraak kan daarom, met uitzondering van de beslissingen betreffende de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, niet in stand blijven.
Ten gronde overweegt de Raad dat hij appellant niet kan volgen in zijn stelling dat de uitkomst van de onderhavige functiewaardering niet lager kan zijn dan de uitkomst van de waardering die, met toepassing van dezelfde Mrf, in 1987 van appellants functie heeft plaatsgevonden. De waardering van de toen als zogenaamde mensfunctie beschreven functie van appellant is in 1987 vastgesteld op 149 punten, welk aantal eveneens overeenkomt met indeling in salarisschaal 12. In de Mrf is niet bepaald dat een eenmaal vastgestelde waardering onaantastbaar zou zijn; appellants beroep op "verkregen rechten" treft daarom geen doel.
Vervolgens overweegt de Raad dat hij zich kan verenigen met het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over de houdbaarheid van de door appellant betwiste scores voor de gezichtspunten zelfstandigheid en afbreukrisico. Hij verenigt zich met de door de rechtbank aangelegde toetsingsmaatstaf en met het resultaat van de, terughoudende, toetsing.
Omdat gedaagde geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank dat de voor het gezichtspunt uitdrukkingsvaardigheid toegekende score van 14 punten onhoudbaar is, moet de Raad beoordelen of gedaagde bij zijn nieuwe besluit van 30 juni 1998 een juiste uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat gedaagde zich bij het nemen van het nieuwe besluit ervan dient te vergewissen of het advies van de bezwarencommissie - waarnaar gedaagde in zijn besluit heeft verwezen - op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of dit advies inhoudelijk concludent is. Met dit laatste doelt de rechtbank kennelijk op de vraag naar de houdbaarheid van de door gedaagde gemaakte keuze van de "kolommen" in de toepasselijke graderingstabel.
Gedaagde is van oordeel dat de eisen die blijkens de functiebeschrijving aan het gezichtspunt uitdrukkingsvaardigheid gesteld worden, tot uitdrukking komen door een score in de zogenaamde 3-kolom. Hij is voorts van mening dat ten aanzien van de eisen die aan dit gezichtspunt gesteld worden "een opbouw vanuit de C-kolom" gerechtvaardigd is. Hij komt dan vervolgens tot een score van 14 punten vanuit een B-3-opbouw danwel vanuit een C-2-opbouw.
Naar het oordeel van de Raad leiden de door gedaagde gehuldigde opvattingen over de toepasselijkheid van de 3-kolom en de C-kolom tot - in de termen van gedaagde - een opbouw vanuit C-3, hetgeen moet leiden tot een score van één van de aldaar vermelde puntenaantallen, waarvan 17 het laagste is. Gedaagde heeft dus geen juiste uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Het beroep tegen het nieuwe besluit treft derhalve doel.
Omdat partijen, desgevraagd, de wens te kennen hebben gegeven dat de Raad overgaat tot definitieve beslechting van dit geschil, ziet de Raad in het vorenstaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de uitkomst van de waardering van appellants functie zelf vast te stellen.
Waar appellant heeft bepleit, zij het via een opbouw vanuit B-3, dat voor het gezichtspunt uitdrukkingsvaardigheid 17 punten worden toegekend - zoals ook de uitkomst in 1987 was -, en waar gedaagde heeft aangegeven voor dit gezichtspunt voor de laagste score (van 17 punten) van C-3 te opteren, zal de Raad, uitgaande van een score van 17 punten voor het onderhavige gezichtspunt, de eindgradering vaststellen op 140 punten, welke score overeenkomt met schaalniveau 12.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van ¦ 73,90, voor reiskosten.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen betreffende de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 18 januari 1995;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 30 juni 1998 gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 juni 1998;
Bepaalt dat deze uitspraak van de Raad in de plaats treedt van de vernietigde besluiten en stelt in verband daarmee de waardering van gedaagdes functie van [functie] als bedoeld in het besluit van 20 oktober 1994 vast op 140 punten, hetgeen overeenkomt met schaalniveau 12;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van ¦ 73,90, te betalen door de provincie Limburg;
Bepaalt dat de provincie Limburg aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van ¦ 315,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr K. Zeilemaker en mr C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S.P. Madunic.
HD
- 22.09.
Q