CRvB, 19-09-2002, nr. 00/3637 MAW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE8899
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-09-2002
- Zaaknummer
00/3637 MAW
- LJN
AE8899
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE8899, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑09‑2002; (Hoger beroep, Schadevergoedingsuitspraak)
- Wetingang
art. 115 Algemeen militair ambtenarenreglement
- Vindplaatsen
TAR 2003/26 met annotatie van G.L. Coolen
Uitspraak 19‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
00/3637 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 mei 2000, nr. 99/10564 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Vanwege appellante zijn nog nadere stukken in het geding gebracht en is aangekondigd dat [getuige] als getuige zal worden meegebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.F.P.M. van Helvoort, advocaat te Best. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.A. van Deele, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Ter zitting is als getuige gehoord [getuige], wonende te Beilen.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, destijds korporaal der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht, is van 8 mei 1988 tot 9 juli 1996 bij het Ministerie van Defensie werkzaam geweest als rij-instructeur. Op 10 maart 1994 is een onder haar toezicht bestuurde DAF vrachtauto, type YAL 4440 (viertonner), voorzien van een dubbele ontkoppelings- en reminstallatie, in een sloot terecht gekomen doordat de militaire leerling-bestuurder, [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), niet bij machte bleek het voertuig, nadat het met de wielen in de berm was geraakt, weer de weg op te sturen. Appellante heeft bij dat ongeval een hersenschudding, een gekneusde hand, lage rugklachten en een whiplashtrauma opgelopen.
1.2. Bij brief van 16 juli 1998 heeft appellante gedaagde verzocht om de aansprakelijkheid voor het ongeval te erkennen en om de daaruit voor haar voortgekomen materiële en immateriële schade te vergoeden. Appellante heeft haar immateriële schade gesteld op ¦ 70.000,- en haar inkomensverlies op ¦ 30.000,-. Voorts is om vergoeding verzocht van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, achteraf begroot op ¦ 5.930,-. Bij het bestreden besluit van 12 oktober 1999 heeft gedaagde, na bezwaar, zijn weigering om aansprakelijkheid voor dat ongeval te erkennen en appellantes schade te vergoeden, gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en gelet op de in dit geding overigens voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt.
3.1. Namens appellante is in hoger beroep het standpunt ingenomen dat gedaagde primair op grond van artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is, en subsidiair op grond van artikel 6:170 van het BW, en dat gedaagde dientengevolge gehouden is om appellantes materiële en immateriële schade te vergoeden.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt de vraag welk recht op schadevergoeding voor een (gewezen) ambtenaar als appellante uit haar dienstbetrekking voortvloeit, niet beantwoord door rechtstreekse toepassing van regels van burgerlijk recht. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 22 juni 2000 (TAR 2000, 112) en 25 oktober 2001 (JB 2001, 326). Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat appellante jegens gedaagde aanspraak kan hebben op vergoeding van de door haar in de uitoefening van haar werkzaamheden geleden schade en dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken een besluit van een bestuursorgaan dienaangaande kan toetsen.
3.3. In evengenoemde uitspraken heeft de Raad, verwijzend naar hetgeen hij ook in artikel 7:658 van het BW tot uitdrukking gebracht ziet, als norm geformuleerd dat de ambtenaar - voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
3.4. Zoals de Raad in zijn vermelde uitspraak van 25 oktober 2001 heeft overwogen acht hij een bestuursorgaan eveneens gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van schade die een gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien - en hier zoekt de Raad aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake de aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuursorgaan werkzame persoon, indien de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en indien dat bestuursorgaan of een ander tot bedoelde rechtspersoon behorend bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen.
3.5. De Raad is van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat gedaagde niet tekort is geschoten in het nakomen van de onder 3.3. genoemde verplichtingen.
3.6. De Raad is voorts tot het oordeel gekomen dat gedaagde niet op grond van de onder 3.4. omschreven norm gehouden is appellante schadevergoeding toe te kennen. De Raad laat hierbij wegen dat de hier van belang zijnde ondergeschikte van gedaagde, [betrokkene], zich in een leersituatie bevond. Een fout van de leerling kan slechts als een onrechtmatige gedraging worden aangemerkt, indien de leerling van zijn gedraging of nalaten een verwijt kan worden gemaakt, waarbij rekening dient te worden gehouden met de mate van rij-ervaring van de leerling. In casu is de Raad niet gebleken dat [betrokkene] een dergelijk verwijt treft. Uit de voorhanden zijnde gegevens leidt de Raad af dat [betrokkene] bij het passeren van tegenliggers te ver naar rechts heeft gestuurd, waardoor de voorwielen van de door hem bestuurde vrachtwagen in de berm zijn geraakt. Blijkens onder andere de verklaring van de sergeant-majoor [getuige] van 10 maart 1994 was
[betrokkene] - eenmaal van de weg geraakt - ondanks pogingen daartoe eenvoudigweg niet bij machte om de voorwielen van de vrachtwagen uit de (zachte) berm weer de weg op te krijgen. Gezien deze omstandigheden is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van [betrokkene].
3.7. Voorts heeft appellante nog een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2001 (NJ 2001, 253) ten betoge dat de redelijkheid en billijkheid en/of de eisen van goed werkgeverschap als waarvan in dat arrest sprake is, en welke eisen hun uitdrukking hebben gevonden in de norm die is neergelegd in artikel 7:611 van het BW, in het onderhavige geval eveneens nopen tot het toekennen aan appellante van vergoeding van de door haar geleden schade. Dienaangaande overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 mei 2002, nr. 99/3955 MAW, dat, nu een wat betreft de
vergoeding van schade vergelijkbare norm als hier door appellante bedoeld, voor militaire ambtenaren is neergelegd in artikel 115 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), waarin is bepaald dat de Minister de bevoegdheid heeft naar billijkheid de militair schadeloos te stellen, kosten te vergoeden of overigens een geldelijke tegemoetkoming te verlenen, de Raad geen enkele aanleiding ziet om gedaagde daarnaast nog uit anderen hoofde verplicht te achten na te gaan of schade vergoed moet worden.
3.8. Hoewel de Raad moet vaststellen dat gedaagde omtrent de toepasselijkheid van artikel 115 van het AMAR niet heeft beslist, acht de Raad het uit een oogpunt van definitieve geschillenbeslechting aangewezen omtrent de toepassing van dat voorschrift thans een oordeel te geven. De Raad neemt in aanmerking dat appellante schade heeft geleden ten gevolge van een niet aan haar toe te rekenen ernstig verkeersongeval, welke schade ten haren laste zou blijven doordat gedaagde op de onder 3.6. weergegeven gronden niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [betrokkene] gemaakte stuurfout. Naar het oordeel van de Raad is hier sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat gedaagde in strijd met de billijkheid zou handelen indien hij zou beslissen dat appellante geen op artikel 115 AMAR te baseren schadeloosstelling toekomt. Op deze grond komt de Raad tot de conclusie dat de in het bestreden besluit neergelegde weigering appellante schadevergoeding toe te kennen, geen stand kan houden. Het bestreden besluit moet derhalve worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, in totaal € 1.288,-.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een totaal bedrag van € 1.288,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 256,39 (voorheen: f 565,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter, en mr. T. Hoogenboom en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2002.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.J.W. Loots.