CRvB, 06-07-2006, nr. 05/4187 AW; 05/5631 AW
ECLI:NL:CRVB:2006:AY4837
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-07-2006
- Zaaknummer
05/4187 AW; 05/5631 AW
- LJN
AY4837
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY4837, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑07‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Ontslag ambtenaar wegens verstoorde verhoudingen.
05/4187 AW + 05/5631 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 20 mei 2005, 04/1111 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak: 6 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Zanten, werkzaam bij CAPRA te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.M. van de Laar, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Op 31 augustus 2005 heeft appellant een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Zanten, alsmede door [P.M. T.] en [S. O.], beiden werkzaam bij de gemeente Heiloo. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene, geboren in 1960, was sedert 1979 werkzaam bij de gemeente Heiloo, vanaf december 1997 in de functie van [naam functie] bij de afdeling Beheer Openbare Ruimte (BOR). In de periode tot 2003 is sprake geweest van enkele strubbelingen in de arbeidsverhouding, maar ook steeds van - over het geheel genomen - positieve beoordelingen. In januari 2003 is een conflict ontstaan naar aanleiding van een beoordelingsgesprek van een collega, waarbij betrokkene als raadsman optrad. Betrokkene heeft de vertrouwenspersoon ingeschakeld en zich op 18 april 2003, mede namens enige andere medewerkers, gewend tot de Commissie Ongewenste Omgangs-vormen met een klacht over het functioneren van de leiding van de afdeling BOR. In mei en juni 2003 zijn over deze kwestie publicaties verschenen in de plaatselijke pers. Op 13 oktober 2003 is een functioneringsgesprek gehouden waarin - volgens het door de leidinggevende opgestelde verslag - betrokkene zou hebben beaamd dat de samenwerking met enkele collega's goed gaat, dat de samenwerking met de leiding en anderen slecht gaat en dat er een breuk is ontstaan in de vertrouwensrelatie. Rond die tijd heeft de Ondernemingsraad (OR), waarvan betrokkene lid was, de wens te kennen gegeven een onderzoek te doen naar de situatie bij de afdeling BOR. Dit is volgens appellant voor een zevental collega's van betrokkene aanleiding geweest om bij de leidinggevende te klagen over de negatieve invloed van betrokkene op de werksfeer bij de afdeling; zij wilden deze klachten echter niet op schrift stellen.
1.2. Bij brief van 20 november 2003 heeft appellant betrokkene in kennis gesteld van het voornemen hem met toepassing van artikel 8:8, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) wegens verstoorde verhoudingen te ontslaan. Ter uitvoering van dit voornemen heeft appellant bij besluit van 23 december 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 april 2004, aan betrokkene eervol ontslag verleend met ingang van
1 januari 2004. Aan het ontslag is de (garantie van een) uitkering verbonden welke ingevolge artikel 8:8, derde lid, van de CAR/UWO ten minste is voorgeschreven.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nadere beslissing op bezwaar neemt. Daartoe is - kort samengevat - overwogen dat ten tijde van het verlenen van het ontslag nog niet van duurzaam verstoorde arbeidsverhoudingen kon worden gesproken, dat dit ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar inmiddels wel het geval was, dat het alsnog verstoord raken van de arbeidsverhoudingen is te wijten aan het verlenen van het ontslag en aan de op onderdelen uiterst kwetsende uitlatingen die van de zijde van appellant zijn gedaan om het ontslag te onderbouwen, alsmede dat tegen deze achtergrond niet met de toegekende minimale ontslagvergoeding kon worden volstaan.
1.4. Bij het nieuwe besluit van 31 augustus 2005 heeft appellant, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak doch onder voorbehoud van het daartegen ingestelde hoger beroep, de ingangsdatum van het ontslag nader bepaald op 1 mei 2004 en aan betrokkene, in aanvulling op de eerder vastgestelde uitkeringsregeling, een vergoeding van maximaal € 4.000,- toegekend voor outplacement. Deze nieuwe beslissing op bezwaar wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het onderhavige geding betrokken.
2. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat reeds ten tijde van het ontslagvoornemen van 20 november 2003 en het primaire ontslagbesluit van 23 december 2003 voldoende basis aanwezig was voor het verlenen van een ontslag op andere gronden, zoals in artikel 8:8 van de CAR/UWO bedoeld. De gedingstukken laten zien dat begin 2003 een conflict is ontstaan tussen betrokkene en de leiding van de afdeling BOR, naar aanleiding van aanmerkingen op de geringe productie en de negatieve werkhouding van betrokkene. Tegenover deze kritiek op zijn eigen functioneren heeft betrokkene harde kritiek op de leidinggevenden geplaatst, die overigens - ook desgevraagd ter zitting - weinig concreet is gemaakt. Vervolgens is betrokkene ieder overleg over de gerezen problemen uit de weg gegaan. Ook al sprak hij wellicht nog wel met leidinggevenden over dagelijkse kwesties, het bespreken van het achterliggende conflict was voor hem niet aan de orde. In plaats daarvan heeft hij zich direct gewend tot de Commissie Ongewenste Omgangsvormen. Het indienen van zo'n externe klacht stond hem op zichzelf vrij, doch de wijze waarop betrokkene van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is door appellant niet ten onrechte aangemerkt als onnodig belemmerend voor het herstel van de onderlinge verhoudingen. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de Raad terecht aanstoot genomen aan het feit dat het - naar tussen partijen vast staat - betrokkene is geweest die het conflict in de plaatselijke pers heeft gebracht. Niet alleen is betrokkene daarmee voorbijgegaan aan de dringende oproep van de sectordirecteur, in diens brief van 9 mei 2003, om in afwachting van het oordeel van de Commissie discretie in acht te nemen, maar ook zonder die aansporing had hij moeten begrijpen dat het op deze wijze naar buiten brengen van het conflict de onderlinge verhoudingen op scherp zou zetten. Dat de directeur niet expliciet een verbod heeft uitgesproken om de publiciteit te zoeken, doet daaraan niet af. De Raad acht dan ook alleszins aannemelijk dat in het functioneringsgesprek van 13 oktober 2003 is gesproken over slechte samenwerking en een breuk in de vertrouwensrelatie. Betrokkene heeft het verslag van dit gesprek niet willen ondertekenen, maar uit zijn verklaringen ter zitting leidt de Raad af dat hij inderdaad het bestaan van een vertrouwensbreuk heeft beaamd, zij het dat deze in zijn eigen beleving nog niet onherstelbaar was. Tevens acht de Raad voldoende aannemelijk dat, naar aanleiding van het in oktober 2003 door de OR gevraagde onderzoek bij de afdeling BOR, door collega's van die afdeling is aangegeven dat zij genoeg hadden van de negatieve invloed van betrokkene op de werksfeer. Op dat moment was er voor appellant voldoende grond om te concluderen dat er geen uitzicht meer bestond op een vruchtbare voortzetting van het dienstverband. Daarmee was de bevoegdheid gegeven om betrokkene met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan.
2.2. Dat appellant betrokkene niet vroegtijdig en ondubbelzinnig heeft gewaarschuwd dat ontslag dreigde indien hij zijn houding niet zou wijzigen, leidt niet tot het oordeel dat het ontslag achterwege had moeten blijven. Betrokkene heeft kunnen en moeten begrijpen, gezien ook de reacties van zijn leidinggevenden, dat zijn houding en optreden vroeg of laat zouden leiden tot onherstelbare schade aan de arbeidsrelatie. Dat hij zelf meende dat daarvan (nog) geen sprake was, dient voor zijn rekening te blijven.
2.3. Of appellant betrokkene tevens had kunnen ontslaan op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn betrekking, anders dan wegens ziekten of gebreken, kan in het midden blijven. Nog daargelaten dat een ontslag op die grond niet in het belang van betrokkene zou zijn geweest, er was zo duidelijk sprake van een ontwrichtend arbeids-conflict dat met de toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO de grenzen van de aan appellant toekomende keuzevrijheid bij samenloop van ontslaggronden niet zijn overschreden (zie CRvB 18 augustus 1994, LJN AK5810, TAR 1994, 210, en
CRvB 8 april 1999, LJN ZB8228, RAwb 1999/142).
2.4. Het beroep van betrokkene op zijn lidmaatschap van de OR treft evenmin doel. Het arbeidsconflict is ontstaan vanwege de manier waarop betrokkene zich in zijn eigen arbeidsrelatie heeft opgesteld en gedragen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat betrokkene wegens zijn lidmaatschap van de OR is ontslagen.
2.5. Het vorenstaande betekent bovendien dat niet kan worden staande gehouden dat appellant een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan of voortbestaan van het arbeidsconflict dat tot het ontslag heeft geleid. De Raad is derhalve, anders dan de rechtbank, van oordeel dat voor een aanvulling op de vastgestelde ontslagregeling geen aanleiding bestond.
2.6. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van betrokkene zal alsnog ongegrond worden verklaard.
3. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak ontvalt de grondslag aan het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 31 augustus 2005. Om die reden zal ook dit nadere besluit worden vernietigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt het besluit van 31 augustus 2005.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.D. van Dissel-Singhal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
Q