CRvB, 24-05-2002, nr. 99/2020 MAW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE4594
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-05-2002
- Zaaknummer
99/2020 MAW
- LJN
AE4594
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE4594, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑05‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 39 Algemeen militair ambtenarenreglement
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
99/2020 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 april 1999, nr. AWB 9805928 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 22 juli 1999 heeft gedaagde laten weten geen verweer te voeren.
Namens appellante is een nader stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 april 2002, gevoegd met het geding tussen partijen geregistreerd onder nummer 01/226 MAW. Namens appellante is verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.C.J. Varkevisser-van den Brekel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en doet de Raad in de gedingen afzonderlijk uitspraak.
II. MOTIVERING
1. Appellante is op 9 mei 1988 voor bepaalde tijd aangesteld als militair der zeemacht. Deze tijdelijke aanstelling is laatstelijk bij besluit van 9 april 1997 verlengd tot uiterlijk 1 juni 1998.
1.1. Medio 1993 is appellante aan boord van Hr. Ms. Poolster een ongeval overkomen. Bij het verplaatsen van scheepsvoorraden (voeding) is zij van een trap gevallen. Appellante heeft daarbij haar linker schouder geblesseerd. Op 5 januari 1998 is appellante als patiënt onder behandeling geplaatst bij gedaagdes Sociaal Medische Dienst te Driehuis.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geconcludeerd dat gedaagde niets in de weg stond om na afloop van de termijn de tijdelijke aanstelling van appellante na 1 juni 1998 op de b-grond te beëindigen.
1.4. Appellante heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij daartoe naar voren doen brengen dat zij gelet op haar dienstongeschiktheid op de datum van ontslag door gedaagde in aanmerking had moeten worden gebracht voor ontslagbescherming. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante gewezen op het door gedaagde op 19 januari 1995 gesloten onderhandelingsakkoord betreffende de bovenwettelijke aanspraken bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid van defensiepersoneel, alsmede op de door de Koninklijke Marine uitgevaardigde beleidsregel DPKM (RECHT) 9.
2. De Raad overweegt hieromtrent als volgt.
2.1. Het onderhandelingsakkoord waarop appellante een beroep heeft gedaan is, zo blijkt uit dat akkoord, tot stand gekomen naar aanleiding van het kabinetsbesluit van 2 juli 1993 waarbij werd bepaald dat het overheidspersoneel onder de werkingssfeer van de wettelijke werknemersverzekeringen wordt gebracht. In het onderhandelingsakkoord is onder meer afgesproken dat de voorschriften met betrekking tot de procedure voor een ontslag ter zake van blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de dienst uit hoofde van een ziekte of gebrek gewijzigd zullen worden. Ontslag op deze grond vindt in het vervolg niet eerder plaats dan nadat een termijn van twee jaar is verstreken. De verschillende krijgsmachtonderdelen van Defensie hebben deze afspraak ieder op hun eigen wijze in beleid omgezet.
2.2. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen - en evenals de rechtbank verwijst hij daartoe naar zijn uitspraak van 26 februari 1998, gepubliceerd in TAR 1998, 75 - kunnen individuele ambtenaren, zoals appellante, aan een onderhandelingsakkoord niet rechtstreeks rechtspositionele aanspraken ontlenen. Zij ontlenen dergelijke aanspraken aan de ter bepaling van hun rechtspositie gegeven algemeen verbindende voorschriften en in dat kader gegeven beleidsregels en voorts aan anderszins bevoegdelijk gedane toezeggingen. Aangezien de Raad geen aanknopingspunten heeft gevonden om daar thans anders over te oordelen, kan appellantes grief met betrekking tot de ontslagbescherming, zoals in bovengenoemd onderhandelingsakkoord overeengekomen, geen doel treffen.
2.3. Gedaagde heeft naar aanleiding van het onder 2.1. genoemde onderhandelingsakkoord een beleid ontwikkeld dat is neergelegd in de mededeling DPKM (RECHT) 9. Ingevolge dit beleid geldt voor militairen die zijn aangesteld voor onbepaalde tijd bij dienstongeschiktheid een ontslagbescherming van twee jaar. Voor militairen die zijn aangesteld voor een bepaalde tijd geldt deze ontslagbescherming alleen indien zij tijdens de uitoefening van kernactiviteiten van de krijgsmacht een dienstongeval hebben gehad waardoor zij dienstongeschikt zijn geworden. Onder een kernactiviteit verstaat gedaagde - afgezien van oorlogssituaties - een crisisbeheersingsoperatie, veelal uitgevoerd in multinationaal verband of onder auspiciën van de Verenigde Naties.
2.4. De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanleiding dit beleid van gedaagde, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen militaire ambtenaren in vaste en in tijdelijke dienst, onredelijk of onrechtmatig te achten.
2.5. Ten aanzien van de toepassing van dit beleid in het onderhavige geval overweegt de Raad als volgt. Appellante voldoet wel aan het vereiste dat zij door een dienstongeval dienstongeschikt is geworden. Evenals de rechtbank is de Raad echter tot het oordeel gekomen dat de omstandigheden waaronder het dienstongeval van appellante heeft plaatsgevonden niet kan worden gekwalificeerd als een kernactiviteit zoals in voormeld beleid bedoelt. Derhalve kan ook deze grief niet slagen.
2.5. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde hier van belang het krijgsmachtonderdeel van de Koninklijke Landmacht een royaler beleid met betrekking tot de ontslagbescherming placht te voeren dan het krijgsmachtonderdeel van appellante. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft derhalve geen doel.
3. Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep niet slagen en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2002.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S. van der Zee.
CVG