Rb. 's-Gravenhage, 27-01-2011, nr. 377524 FA RK 10-8085
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP6086, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
27-01-2011
- Zaaknummer
377524 FA RK 10-8085
- LJN
BP6086
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Gezag en omgang
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP6086, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 27‑01‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP7558, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2011/139
Uitspraak 27‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoering - Teruggeleidingsverzoek naar Frankrijk - In geschil is gewone verblijfplaats van de minderjarige: Frankrijk of Nederland. De rechtbank oordeelt op basis van de feitelijke elementen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is gelegen. Dit brengt met zich mee dat de moeder naar Nederlands recht het eenhoofdig gezag heeft. De rechtbank oordeelt voorts dat de vader weliswaar in strijd met het gezagsrecht van de moeder - en daarmee onrechtmatig - handelt, doch dat er geen sprake is van een ongeoorloofde achterhouding als bedoeld in artikel 3 HKOV, nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige voor de gestelde achterhouding in Nederland is gelegen. Het verzoek tot teruggeleiding wordt afgewezen.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 10-8085
Zaaknummer: 377524
Datum beschikking: 27 januari 2011
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 3 september 2010 bij de rechtbank Rotterdam ingekomen verzoek van:
de Directie Control Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de moeder],
de moeder,
wonende te Drancy, Frankrijk.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader],
de vader,
wonende te Maassluis,
advocaat: mr. J.Th. Mulder (te Rotterdam).
Procedure
Bij beschikking van 1 oktober 2010 heeft de rechtbank Rotterdam de onderhavige zaak verwezen naar deze rechtbank. Hiertoe heeft de rechtbank Rotterdam het volgende overwogen: "Gelet op het feit dat dit soort zaken worden behandeld door de rechtbank 's-Gravenhage, zal de rechtbank de zaak in de stand waarin die zich thans bevindt verwijzen naar laatstgenoemd gerecht."
De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift.
Op 1 november 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. J.A. Krab, de moeder, vergezeld door de heer J. van Vliet, tolk in de Franse taal, alsmede de vader, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld door de heer S. Yeltekin, tolk in de Turkse taal. Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M.J. Keltjens.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 18 november 2010 heeft genoemd Mediation Bureau de rechtbank medegedeeld dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de gewone verblijfplaats van de minderjarige, maar dat zij wel een spiegelovereenkomst hebben ondertekend, welke op de zitting van de meervoudige kamer zal worden ingebracht.
De rechtbank heeft kennis genomen van de na de regiezitting ingekomen stukken, waaronder:
- het verweerschrift (inclusief genoemde spiegelovereenkomst);
- de brieven d.d. 24 november 2010, 7 december 2010 en 8 december 2010, met bijlage(n), van de zijde van de Centrale Autoriteit;
- de brief d.d. 7 december 2010, met bijlage, van de zijde van de vader.
Op 9 december 2010 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. J.A. Krab, de moeder, vergezeld van de heer N. Odabas, tolk in de Turkse taal, de vader, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van de heer M. Koyuncu, tolk in de Turkse taal, alsmede de Raad voor de Kinderbescherming in de persoon van mevrouw J.J. de Kok.
Van de zijde van de Centrale Autoriteit zijn pleitnotities en een nader stuk overgelegd. Van de zijde van de vader zijn eveneens pleitnotities overgelegd.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de na de terechtzitting van 9 december 2010 ingekomen stukken:
- de brieven d.d. 21 december 2010, met bijlagen, en 4 januari 2011 de van de zijde van de vader;
- de brief d.d. 22 december 2010, met bijlagen, van de zijde van de Centrale Autoriteit.
Op 31 december 2010 is ter griffie van deze rechtbank ingekomen het door de rechtbank aangevraagde rapport van het Internationaal Juridisch Instituut (IJI), met kenmerk svm-22.018.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van dit rapport te reageren.
De rechtbank heeft tenslotte kennisgenomen van de volgende stukken:
- de brief d.d. 6 januari 2011 van de zijde van de Centrale Autoriteit;
- de brief d.d. 9 januari 2011 van de zijde van de vader.
Indien een verzoek of verweer gedeeltelijk of geheel is ingetrokken of aangepast, wordt in de beschikking uitsluitend melding gemaakt van het verzoek of verweer zoals dat thans luidt.
Daartoe is opgenomen de tekst 'zoals dat thans luidt' of 'thans nog'.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de hierboven genoemde Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202), de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats], te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen dan wel te bevelen dat - indien de vader weigert de minderjarige binnen de bepaalde termijn terug te brengen naar Frankrijk - de vader de minderjarige met een geldig reisdocument aan de moeder dient af te geven, indien nodig met behulp van de sterke arm, zodat zij de minderjarige mee terug kan nemen naar zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk en kosten rechtens.
De vader heeft verweer gevoerd, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat tussen partijen het volgende vast.
Uit de affectieve relatie tussen partijen is geboren de minderjarige [de minderjarige], op [geboortedatum] 2008 te [[geboorteplaats]
De vader heeft de minderjarige voor zijn geboorte erkend in Frankrijk. Op 28 maart 2008 is deze erkenning als latere vermelding opgenomen in de Nederlandse akte van geboorte van de minderjarige.
De vader, de moeder en de minderjarige hebben allen de Turkse nationaliteit.
De vader heeft de minderjarige op 3 april 2010 vanuit Frankrijk meegenomen naar Nederland.
De minderjarige verblijft thans bij de vader op het adres [adres].
De moeder heeft in Frankrijk een gezagsprocedure aanhangig gemaakt, welke procedure nog niet is afgerond.
Beoordeling
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
(Relatieve) bevoegdheid
Het verzoek van de Centrale Autoriteit is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Frankrijk zijn partij bij het Verdrag.
Ingevolge artikel 11, lid 1 en sub a, van de Uitvoeringswet bij het Verdrag is de kinderrechter van de rechtbank binnen wier rechtsgebied het kind zijn werkelijke verblijfplaats heeft, bevoegd tot de kennisneming van alle zaken met betrekking tot de toepassing van - onder meer - het Verdrag. Nu de minderjarige zijn werkelijke verblijfplaats in het arrondissement Rotterdam heeft, is de rechtbank Rotterdam in deze de bevoegde rechter. De rechtbank Rotterdam heeft echter aanleiding gezien de zaak naar deze rechtbank te verwijzen. Naar analogie van artikel 270, lid 3, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering houdt de rechtbank de zaak aan zich, mede gelet op het belang van de minderjarige dat ermee gediend is dat op het verzoek zo spoedig mogelijk wordt beslist.
Inhoudelijke beoordeling
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofd niet doen terugkeren in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De rechtbank dient, gelet op het voorgaande, allereerst te beoordelen of de minderjarige ten tijde van de door de Centrale Autoriteit gestelde ongeoorloofde overbrenging en achterhouding zijn gewone verblijfplaats had in Frankrijk dan wel in Nederland.
Partijen verschillen hierover van mening
Het begrip gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag is - anders dan het Nederlandse internrechtelijke begrip woonplaats of domicilie - een feitelijk begrip. Aan dit begrip dient inhoud te worden gegeven door de omstandigheden en feiten van het concrete geval. Hierbij spelen de intentie van de gezaghebbende ouder(s), de duur van het feitelijke verblijf in samenhang met de leeftijd van het kind en het bestaan van nauwe maatschappelijke banden een belangrijke rol.
De moeder heeft gesteld dat de vader de minderjarige op 3 april 2010 zonder haar goedvinden met geweld uit haar huis in Frankrijk heeft weggehaald en meegenomen naar Nederland. Zij heeft voorts gesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige altijd in Frankrijk is geweest en dat van daadwerkelijk wonen in Nederland nooit sprake is geweest. Ter onderbouwing van de laatste stelling heeft de moeder kopieën overgelegd van haar Franse identiteitskaart, alsmede van de Franse identiteitskaart van de minderjarige, en voorts een kopie van haar Franse verzekeringspas. De moeder heeft gesteld dat zij en de minderjarige een Franse verblijfsvergunning hebben. Daarnaast heeft de moeder een kopie van een inschrijvingsbewijs van de minderjarige op een Franse school overgelegd, een kopie van een stuk met betrekking tot haar sociale uitkering in Frankrijk, een kopie van een Frans huurcontract, alsmede schriftelijke verklaringen van vrienden en kennissen over het verblijf van de moeder en de minderjarige in Frankrijk. De moeder heeft er voorts op gewezen dat de minderjarige op 28 april 2008 is uitgeschreven uit de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie wegens vertrek naar Frankrijk.
De vader heeft betwist dat hij de minderjarige met geweld bij de moeder heeft weggehaald. Hij heeft voorts gesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige van meet af aan in Nederland is geweest. De moeder heeft puur om economische motieven, te weten voor het verkrijgen van een sociale uitkering, een ziekenfondsverzekering en een sociale huurwoning, in september 2009 en april 2010 de minderjarige meegenomen naar Frankrijk, aangezien zijn aanwezigheid benodigd was voor het verkrijgen hiervan. Volgens de vader was de afspraak dat de minderjarige na afhandeling van de aanvragen weer naar Nederland zou terugkeren en heeft hij de minderjarige beide keren op verzoek van de moeder vrijwel onmiddellijk weer opgehaald uit Frankrijk, mede omdat zij de aanwezigheid van de minderjarige niet aankon.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige altijd in Nederland is gelegen heeft de vader diverse producties overgelegd, waaronder kopieën van de verslaglegging van de verloskundige, het Groeiboekje van de minderjarige en het medisch dossier van de huisarts.Tevens heeft de vader diverse verklaringen van derden overgelegd waarin deze derden verklaren dat de minderjarige bij de vader in Nederland woonde en daar ook regelmatig is gezien.
De vader heeft in dit verband nog onweersproken gesteld dat partijen het er indertijd over eens waren dat de registratie van de minderjarige in Frankrijk moest plaatsvinden, dit met het oog op de door de moeder te genieten sociale uitkering en Ziekenfondsverzekering. Dit doet volgens de vader er niet aan af dat partijen daadwerkelijk in Nederland woonden. De vader heeft ten bewijze daarvan kopieën overgelegd van een op beider naam gesteld eerste blad van een huurovereenkomst met als ingangsdatum 5 november 2008 en een huurnota d.d. 4 november 2008 met betrekking tot een woning in Maassluis.
De rechtbank overweegt als volgt. Weliswaar heeft de moeder stukken overgelegd waaruit blijkt dat de minderjarige in Frankrijk is geregistreerd, maar zoals hierboven reeds is overwogen, is in het kader van het Verdrag niet de formele verblijfplaats van de minderjarige doorslaggevend, maar zijn feitelijke gewone verblijfplaats. Uit deze stukken kan de rechtbank niet afleiden dat de minderjarige feitelijk in Frankrijk zijn gewone verblijfplaats had en heeft.
De moeder heeft niet weersproken de stelling van de vader dat zij gedurende de gehele zwangerschap prenatale zorg, natale zorg en postnatale zorg heeft gehad in Maassluis, alsmede dat de minderjarige vanaf zijn geboorte van [geboortedatum] 2008 tot 13 april 2010 bij het consultatiebureau in Maassluis onder controle heeft gestaan. Een en ander vindt ook bevestiging in genoemde verslaglegging en genoemd Groeiboekje. Ook uit het overgelegde medisch dossier van de huisarts blijkt dat de minderjarige in de periode van zijn geboorte tot 4 mei 2010 met grote regelmaat een bezoek aan de huisarts in Nederland heeft gebracht.
De moeder heeft haar stelling dat de minderjarige ook in Frankrijk dergelijke onderzoeken heeft gehad niet met bewijsstukken onderbouwd. Het door de moeder overgelegde inschrijvingsbewijs van de minderjarige op een Franse school is gedateerd op 22 april 2010, derhalve na de datum van de door de Centrale Autoriteit gestelde ongeoorloofde overbrenging en achterhouding. Dat de inschrijving terugwerkt tot 1 april 2010 doet daar niet aan af. Aan de door de moeder overgelegde verklaringen van vrienden en kennissen over het verblijf van de moeder en de minderjarige in Frankrijk gaat de rechtbank voorbij, nu de vader soortgelijke verklaringen heeft overgelegd over het verblijf van de minderjarige in Nederland. Ook aan het door de moeder overgelegde Franse huurcontract zal de rechtbank geen doorslaggevend gewicht toekennen, nu dit huurcontract is getekend op 18 september 2009, derhalve in de maand dat partijen - zoals de vader ter terechtzitting onweersproken heeft gesteld - uit elkaar zijn gegaan.
De door de vader overgelegde stukken wijzen er daarentegen wel op dat de minderjarige tot op het moment van de door de Centrale Autoriteit gestelde ongeoorloofde overbrenging en achterhouding feitelijk zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft gehad. De rechtbank is van oordeel dat met name uit het samenstel van de data voorkomend in het Groeiboekje en de informatie van de huisarts blijkt dat de minderjarige in de periode vanaf zijn geboorte tot en met maart 2010, en vervolgens weer met ingang van mei 2010, met een dermate grote regelmaat bij het Consultatiebureau en de huisarts is geweest dat aannemelijk is dat de minderjarige ook daadwerkelijk in Nederland woonde. Gelet hierop, en gezien de door partijen over en weer overgelegde stukken, komt de rechtbank tot het oordeel dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de door de Centrale Autoriteit gestelde ongeoorloofde overbrenging en achterhouding in Nederland is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat de moeder de feitelijke gewone verblijfplaats van de minderjarige op enig moment heeft gewijzigd in Frankrijk.
Nu de rechtbank tot het oordeel komt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige onmiddellijk voorafgaand aan de gestelde ontvoering c.q. achterhouding in Nederland is gelegen zal de rechtbank thans naar Nederlands recht bezien wie van partijen met het gezag over de minderjarige is belast.
De vader heeft de minderjarige vóór diens geboorte erkend in Frankrijk. Op 28 maart 2008 is deze erkenning als latere vermelding opgenomen in de Nederlandse akte van geboorte van de minderjarige. Gesteld noch gebleken is dat tussen partijen een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. De rechtbank merkt hierbij op dat een in Turkije gesloten islamitisch huwelijk, voor zover hiervan al sprake zou zijn, naar Turks recht geen rechtsgeldig huwelijk oplevert. Voorts is niet gebleken dat op verzoek van beider partijen in het register, als bedoeld in artikel 1:244 van het Burgerlijk Wetboek, is aangetekend dat zij het gezamenlijk gezag over de minderjarige uitoefenen. Dit betekent dat de moeder naar Nederlands recht van rechtswege alleen het gezag uitoefent over de minderjarige. Dit zou anders kunnen zijn indien er sprake is van een (i.c. andersluidende) gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is, in dit geval Turkije. Een dergelijke gezagsverhouding zou dan immers op grond van artikel 3 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 in Nederland worden erkend. Nu, zoals uit het door de rechtbank opgevraagde rapport van het IJI valt op te maken, naar Turks recht het gezag van ouders die niet met elkaar zijn gehuwd van rechtswege toekomt aan de moeder, is hiervan geen sprake. De erkenning van de minderjarige in Frankrijk heeft geen rechtsgevolgen voor de Nederlandse gezagsverhouding, nu uit het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961 niet voortvloeit dat een in een andere Staat, waarvan de minderjarige geen onderdaan is, van rechtswege ontstane gezagsverhouding - de rechtbank laat in het midden of hiervan i.c. sprake is - in Nederland dient te worden erkend.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de vader, door de minderjarige tegen de wil van de moeder in Nederland te houden, weliswaar in strijd met het gezagsrecht van de moeder en daarmee onrechtmatig handelt, doch dat, nu - voor de toepassing van het Verdrag - Nederland als de gewone verblijfplaats van de minderjarige moet worden beschouwd, in het onderhavige geval niet gesproken kan worden van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde achterhouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Immers uit punt 58, bladzijde 443, van het Explanatory Report van Elisa Pérez-Vera bij het Verdrag kan worden afgeleid dat het Verdrag alleen betrekking heeft op kinderen die vanuit de Staat van hun gewone verblijfplaats zijn overgebracht naar of worden achtergehouden in een andere Staat, hetgeen hier niet het geval is.
Het verzoek van de Centrale Autoriteit dient derhalve te worden afgewezen. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft daarmee geen bespreking meer.
De kostenveroordeling
De rechtbank zal, voor zover de Centrale Autoriteit met het verzoek 'kosten rechtens' beoogt (gezien punt 28 van het verzoekschrift) de vader te veroordelen tot betaling van de reis- en verblijfkosten van de moeder conform artikel 26, lid 4, van het Verdrag, dit verzoek afwijzen, nu voorwaarde bij een dergelijke kostenveroordeling is dat de terugkeer van het kind wordt gelast, hetgeen hier niet het geval is.
Voor het overige ziet de rechtbank, (alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
wijst af het verzoek van de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van de minderjarige naar de Frankrijk;
(alleen opnemen indien kostenveroordeling is verzocht)
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst voorts af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. de Lange-Tegelaar, M. Rootring en B. Meijer, tevens kinderrechters, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2011.