Einde inhoudsopgave
Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie
Artikel 10 [Toevertrouwing]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2015
- Bronpublicatie:
05-11-2014, Stb. 2014, 442 (uitgifte: 21-11-2014, kamerstukken: 33983)
12-03-2014, Stb. 2014, 131 (uitgifte: 27-03-2014, kamerstukken: 33061)
- Inwerkingtreding
01-01-2015
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
14-11-2014, Stb. 2014, 443 (uitgifte: 21-11-2014, kamerstukken/regelingnummer: -)
14-11-2014, Stb. 2014, 443 (uitgifte: 21-11-2014, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
1.
Indien is gehandeld in strijd met artikel 2 kan de kinderrechter een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige, tenzij dit niet verenigbaar is met het belang van de minderjarige. In geval van voorlopige voogdij wendt de raad voor de kinderbescherming zich binnen zes weken tot de rechter ten einde een voorziening in het gezag over de minderjarige te verkrijgen. Artikel 241, vierde en vijfde lid alsmede artikel 306a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 813, tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
2.
De voorlopige voogdij eindigt, behoudens eerdere intrekking, op het tijdstip waarop hetzij de voogdij over de minderjarige, dan wel diens verblijf bij aspirant-adoptiefouders aan wie een beginseltoestemming is verleend, een aanvang neemt, hetzij de minderjarige in het land van herkomst wordt teruggeplaatst.
3.
De kosten die de stichting ten behoeve van de minderjarige moet maken, komen ten laste van degene die de minderjarige in strijd met artikel 2 heeft opgenomen. De artikelen 8.2.1 tot en met 8.2.7 van de Jeugdwet zijn van overeenkomstige toepassing.