Hof 's-Gravenhage, 21-12-2010, nr. 200.051.662/01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BP1556
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
21-12-2010
- Magistraten
Mrs. A.V. van den Berg, A.E.A.M. van Waesberghe, S.J. Schaafsma
- Zaaknummer
200.051.662/01
- LJN
BP1556
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Burgerlijk procesrecht / Hoger beroep
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BP1556, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 21‑12‑2010
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2012:BW3263
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BW3263, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 21‑12‑2010
Mrs. A.V. van den Berg, A.E.A.M. van Waesberghe, S.J. Schaafsma
Partij(en)
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 21 december 2010
inzake
ABN AMRO BANK N.V., als rechtsopvolgster van Fortis Bank Nederland N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
hierna te noemen: Fortis,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel te 's‑Gravenhage,
tegen
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
en de overige 684 in de appeldagvaarding van 16 december 2009 genoemde
rechts-)personen,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. E. Grabandt te 's‑Gravenhage.
Het geding
1.
Voor het verloop van het geding tot nu toe verwijst het hof naar zijn tussenarrest van 19 januari 2010 en de daarin genoemde gedingstukken en proceshandelingen. De in dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 31 mei 2010 en het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de gedingstukken. [geïntimeerden] hebben daarna een akte ‘uitlating (niet-)ontvankelijkheid’ genomen, waarop Fortis bij antwoordakte ‘inzake ontvankelijkheid hoger beroep’ heeft gereageerd. Partijen hebben vervolgens de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van de ontvankelijkheid
2.
Bij inleidende dagvaarding van 10 maart 2008 hebben [geïntimeerden] Fortis gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en onder meer gevorderd dat deze voor recht verklaart dat Fortis jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daardoor door [geïntimeerden] geleden schade, op te maken bij staat. [geïntimeerden] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat Fortis via haar filiaal te Hilversum, in strijd met de op haar rustende zorgplicht, R.J. van den Berg heeft gefaciliteerd bij het opzetten en uitvoeren van de later als zodanig bekend geworden Ponzi-zwendel, waarvan [geïntimeerden] hebben te gelden als (mede-) gedupeerden. In die procedure heeft Fortis vóór alle weren een drietal incidenten opgeworpen, waaronder dat tot het overleggen van stukken ex artikel 223 Rv en/of artikel 22 / 162 Rv en/of artikel 843a Rv. In het beroepen vonnis van 16 september 2009 heeft de rechtbank op de incidenten beslist en de genoemde vordering tot het overleggen van stukken afgewezen. Tegen deze afwijzing richt zich het onderhavige beroep.
3.
In de appeldagvaarding heeft Fortis aangegeven dat zij de rechtbank (Rotterdam), hangende het onderhavige beroep, appelverlof heeft verzocht ‘slechts ter voorkoming van discussie over de ontvankelijkheid’. Bij vonnis van 13 januari 2010 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen.
4.
Partijen hebben door middel van aktes een debat gevoerd over de prealabele vraag of Fortis in het onderhavige appel kan worden ontvangen en het hof verzocht (vooralsnog) alleen op dat punt arrest te wijzen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 337, tweede lid van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) is tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis, niet zijnde een provisioneel vonnis, uitgesloten, tenzij de rechter die de uitspraak heeft gedaan anders heeft bepaald. Deze regel strekt ertoe fragmentatie van de instructie van de zaak, vertraging en processuele complicaties, een en ander als gevolg van tussentijdse beroepen, tegen te gaan en aldus de doelmatigheid en snelheid van de procedure te bevorderen.
6.
[geïntimeerden] hebben zich op het standpunt gesteld dat Fortis in het onderhavige beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de beslissing op het incident tot overlegging van stukken is aan te merken als een tussenvonnis waarvan ingevolge artikel 337, tweede lid, Rv geen tussentijds beroep openstaat, terwijl dit (gelet op het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2010) ook later niet door de rechter is opengesteld. In haar verweer tegen dat standpunt heeft Fortis erop gewezen dat zij haar vordering tot overlegging van bescheiden mede heeft gebaseerd op artikel 223 Rv (voorlopige voorziening voor de duur van het geding), zodat het beroepen vonnis in zoverre is aan te merken als een provisioneel vonnis, waartegen ingevolge het eerste lid van artikel 337 Rv wèl tussentijds kan worden geappelleerd. Daarnaast heeft volgens Fortis te gelden dat het beroepen vonnis in het dictum een einde maakt aan het aan Fortis op grond van artikel 843a Rv toekomende zelfstandige recht tot overlegging van stukken, zodat het beroepen vonnis in zoverre is aan te merken als een (gedeeltelijk) eindvonnis waarvan terstond in hoger beroep kan worden gegaan.
7.
In zijn arrest van 22 januari 2010 (LJN BK1639) heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de uitzondering die in artikel 337, eerste lid, Rv wordt gegeven voor uitspraken waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd, aldus dient te worden opgevat, dat daaronder niet vallen beslissingen die de rechter geeft in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak. Met [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat de door de rechtbank gegeven beslissing op de vordering van Fortis tot overlegging of afgifte van (afschriften van) bescheiden, ongeacht de grondslag van die vordering, de voortgang en instructie van de zaak betreft, zodat het appelverbod van artikel 337, tweede lid Rv zich in het licht van voornoemde uitspraak van de Hoge Raad mede daarover uitstrekt. Fortis heeft aan haar vordering immers ten grondslag gelegd dat zij de gevraagde stukken nodig heeft om te komen tot een onderbouwing van het door haar in de (thans nog voor de rechtbank Rotterdam aanhangige) hoofdprocedure te voeren verweer. Het incidenteel gevorderde is aldus van processuele aard (bewijsvergaring) en de beslissing daarover maakt geen einde aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde. Naar het oordeel van het hof verzet ook het (definitieve) karakter van de gevorderde afgifte of inzage zich tegen de in artikel 337, eerste lid Rv gegeven uitzondering, nu immers de werkingsduur van de daaruit te verkrijgen kennis en wetenschap naar zijn aard niet slechts kan worden beperkt tot de duur van het geding in de hoofdzaak waarbinnen de voorziening als ‘voorlopig’ heeft te gelden.
8.
Fortis kan naar het oordeel van het hof evenmin worden gevolgd in haar standpunt dat het beroepen vonnis is aan te merken als een (gedeeltelijk) eindvonnis, namelijk voor zover daarin een einde is gemaakt aan de op artikel 843a Rv gebaseerde vordering tot inzage of afschrift van bescheiden. Van een eindvonnis is immers slechts sprake indien door een uitdrukkelijk dictum een einde is gemaakt aan het geding omtrent enig deel van de rechtsvordering die inzet is van het geding, waarvan, zoals hiervoor is overwogen, in het onderhavige geval geen sprake is. De verwijzing die Fortis in dit verband nog heeft gedaan naar de arresten van dit hof van 25 oktober 2005, het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 23 oktober 2007 en het Gerechtshof Leeuwarden van 16 juni 2009 kunnen haar niet baten, nu deze arresten zijn gewezen vóór de onder rechtsoverweging 7 genoemde (richtinggevende) uitspraak van de Hoge Raad en voorts het enkele feit dat Fortis haar vordering mede op artikel 843a Rv heeft gebaseerd niet met zich kan brengen dat de inzet van het geding van kleur verschiet.
9.
Een en ander brengt mee dat Fortis tegen de door haar gewraakte beslissing slechts kan appelleren tegelijkertijd met het in de (thans nog voor de rechtbank Rotterdam aanhangige) hoofdprocedure te wijzen eindvonnis, zodat zij in het onderhavige appel niet kan worden ontvangen.
10.
Fortis zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Anders dan [geïntimeerden] hebben betoogd ziet het hof geen aanleiding om bij de vaststelling van de hoogte van de te vergoeden kosten af te wijken van de bedragen genoemd in het gebruikelijke liquidatietarief.
Beslissing
Het hof:
- —
verklaart Fortis niet-ontvankelijk in het door haar op 16 december 2009 ingestelde hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2009;
- —
veroordeelt Fortis in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 313,- aan verschotten en op € 1.788,- aan salaris advocaat;
- —
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, A.E.A.M. van Waesberghe en S.J. Schaafsma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2010 in aanwezigheid van de griffier.