ABRvS, 08-09-2010, nr. 200909350/1/H3
ECLI:NL:RVS:2010:BN6172, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-09-2010
- Zaaknummer
200909350/1/H3
- LJN
BN6172
- Roepnaam
Groningse universiteitskrant
UK Groningen
- Vakgebied(en)
Privacy (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2010:BN6172, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑09‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2009:BK1467, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
ABkort 2010/329
JB 2010/233 met annotatie van G. Overkleeft-Verburg
Uitspraak 08‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Op 6 december 2007 heeft het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het college) geweigerd het verzoek van [appellant] in te willigen om zijn persoonsgegevens te verwijderen uit een artikel opgenomen in de website van de universiteit, en hem verwezen naar de Stichting Universiteitsblad als degene die de inhoud van het betreffende deel van de website bepaalt en dus de verantwoordelijke voor de verwerking van de betreffende persoonsgegevens is.
200909350/1/H3.
Datum uitspraak: 8 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 oktober 2009 in zaak nr. 08/6941 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen.
1. Procesverloop
Op 6 december 2007 heeft het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het college) geweigerd het verzoek van [appellant] in te willigen om zijn persoonsgegevens te verwijderen uit een artikel opgenomen in de website van de universiteit, en hem verwezen naar de Stichting Universiteitsblad als degene die de inhoud van het betreffende deel van de website bepaalt en dus de verantwoordelijke voor de verwerking van de betreffende persoonsgegevens is.
Bij besluit van 25 juli 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2008 vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 december 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Modesti-Arends, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt onder verwerking van persoonsgegevens verstaan elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens.
Ingevolge deze aanhef en onder d wordt onder verantwoordelijke verstaan de natuurlijke persoon, rechtspersoon of ieder ander die of het bestuursorgaan dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, is deze wet niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens voor uitsluitend journalistieke, artistieke of literaire doeleinden, behoudens de overige bepalingen van dit hoofdstuk, alsmede de artikelen 6 tot en met 11, 13 tot en met 15, 25 en 49.
Ingevolge artikel 6 worden persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze verwerkt.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, worden persoonsgegevens niet langer bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkene te identificeren, dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, worden persoonsgegevens slechts verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge artikel 45 geldt een beslissing op een verzoek als bedoeld in de artikelen 30, derde lid, 35, 36 en 38, tweede lid, alsmede een beslissing naar aanleiding van de aantekening van verzet als bedoeld in de artikelen 40 of 41 voor zover deze is genomen door een bestuursorgaan als besluit in de zin van de Awb.
2.2. Het college heeft zich op het in bezwaar gehandhaafde standpunt gesteld dat het niet aan het verzoek van [appellant] om verwijdering van zijn achternaam uit een krantenbericht in het online-archief van de Universiteitskrant Groningen kan voldoen omdat het niet de verantwoordelijke is voor de verwerking van zijn persoonsgegevens.
2.3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd en zelf voorziend het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het krantenbericht waarop het verzoek betrekking heeft, is opgesteld voor journalistieke doeleinden en dat ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wbp de artikelen 36 en 45 in een dergelijk geval niet van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens. De brief van 6 december 2007 kan derhalve niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt omdat het rechtsgevolg ontbeert, aldus de rechtbank.
2.4. [appellant] heeft hiertegen aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij een verzoek heeft gedaan om op de voet van artikel 36 van de Wbp zijn gegevens te verwijderen. Hij heeft het college verzocht de verwerking van zijn persoonsgegevens te bezien in het licht van enige bepalingen in de Wbp, van de richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281 van 23 november 1995, blz. 31; hierna: de Privacyrichtlijn) en artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), en wegens strijdigheid met deze bepalingen te beëindigen. Voorts heeft hij aangevoerd dat door het standpunt van het college een wijziging in zijn rechten is ontstaan en de besluiten van het college daarmee zijn gericht op rechtsgevolg.
2.4.1. [appellant] heeft in 2003 zijn medewerking verleend aan een publicatie van het Hoger Onderwijs Persbureau over een conflict dat hij destijds had met de Informatie Beheer Groep. Het artikel is in augustus 2003 gepubliceerd in een aantal hogeschool- en universiteitskranten en onder meer geplaatst in het online-archief van de Universiteitskrant Groningen op de website van de Rijksuniversiteit Groningen. In dat artikel wordt [appellant] met zijn voor- en achternaam genoemd. [appellant] heeft het college verzocht om te stoppen met de verwerking van deze persoonsgegevens, omdat die verwerking in strijd is met de door hem ingeroepen bepalingen van de Wbp, de Privacyrichtlijn en artikel 8 van het EVRM.
2.4.2. De verwerking van de persoonsgegevens van [appellant] in het krantenbericht heeft naar het oordeel van de Afdeling plaatsgevonden voor journalistieke doeleinden. Zij betrekt daarbij dat het artikel is geschreven door een persbureau, dat het is verschenen in verscheidene hogeschool- en universiteitskranten, dat in het artikel een onderwerp van maatschappelijke strekking aan de orde wordt gesteld en dat na de publicatie de mogelijkheid bestond op het artikel te reageren. Derhalve is op deze verwerking artikel 3, eerste lid, van de Wbp van toepassing.
Artikel 3, eerste lid, is ook van toepassing op verdere verwerkingen die plaatsvinden in bibliotheken en archieven, mits de exploitatie een journalistiek doeleinde dient. Het online-archief van de Universiteitskrant bevat alle artikelen die in die krant zijn gepubliceerd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de plaatsing van het krantenbericht in het online-archief op de site van de Universiteitskrant aan te merken is als een verwerking van persoonsgegevens voor journalistieke doeleinden als bedoeld in deze bepaling.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat de toepasselijkheid van artikel 3, eerste lid, van de Wbp, op grond waarvan de artikelen 36 en 45 op het onderhavige geval niet van toepassing zijn, niet met zich brengt dat de beslissing op een verzoek om verwerking van de betreffende persoonsgegevens te beëindigen niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Beslissingen op een verzoek om verwerking van gegevensverwerking te beëindigen, omdat deze in strijd zouden zijn met bepalingen van de Wbp, dienen als besluit te worden gekwalificeerd ongeacht of er - afhankelijk van het antwoord op de vraag of sprake is van verwerking voor uitsluitend journalistieke doeleinden - niet dan wel sprake is van een verzoek als bedoeld in artikel 36. In dit verband wijst de Afdeling er op, dat de wetgever met de Wbp heeft beoogd om gegevensverwerkingen in de publieke sector te laten beoordelen door de bestuursrechter in de context van de bestuurlijke besluitvorming; de bestuursrechter achtte hij daartoe het meest aangewezen (Kamerstukken II 1998-1999, 25 892, nr. 6, p. 20). Met artikel 45 heeft hij buiten twijfel willen stellen dat de bestuursrechtelijke rechtsgang open staat voor de daarin genoemde beslissingen van bestuursorganen in hun hoedanigheid van verantwoordelijke naar aanleiding van een op de Wbp gebaseerd verzoek van betrokkene, door een dergelijke beslissing uitdrukkelijk als een besluit in de zin van de Awb aan te merken (Kamerstukken II 1997-1998, 25 892, nr. 3, blz. 25 en 174). Daarmee is echter, in aanmerking genomen deze wetsgeschiedenis, niet beoogd andere beslissingen buiten het bereik van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming te houden.
De Rijksuniversiteit Groningen is een publiekrechtelijke rechtspersoon. Het college is het bestuursorgaan dat bevoegd is om op een verzoek om beëindiging van de onderhavige verwerking van persoonsgegevens te beslissen. Derhalve is de afwijzing bij de brief van 6 december 2007 van het college op het verzoek van [appellant] een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat het college het daartegen gerichte bezwaar vanwege het ontbreken van rechtsgevolg niet-ontvankelijk had moeten verklaren en ten onrechte bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit op bezwaar van 25 juli 2008.
2.4.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] behandelen, voor zover de aangevoerde gronden in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.5. [appellant] heeft aangevoerd dat het college als eigenaar van de domeinnaam de verantwoordelijke is voor de verwerking van zijn persoonsgegevens. Tevens heeft hij aangevoerd dat het college de verantwoordelijke is vanwege de beïnvloedingsmogelijkheden die het binnen de Stichting Universiteitsblad heeft.
2.5.1. Het begrip 'verantwoordelijke' zoals omschreven in artikel 1, onder d, van de Wbp doelt op degene die formeel-juridisch de zeggenschap over de verwerking heeft, en op grond daarvan het doel van en de middelen voor de bewerking van persoonsgegevens vaststelt (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3, blz. 55 e.v.). Naar het oordeel van de Afdeling moet in dit geval het college als de verantwoordelijke worden aangemerkt. Daartoe overweegt zij als volgt.
De domeinnaam waarop de verwerking van de persoonsgegevens van [appellant] heeft plaatsgevonden is eigendom van de Rijksuniversiteit Groningen. Daarnaast heeft het college in zijn verweerschrift van 10 februari 2009 erkend dat de universiteit hosting provider is, en dat van het college verwacht mag worden aan de Stichting Universiteitsblad opdracht te geven om gegevens te verwijderen als deze evident onrechtmatig zijn. Bovendien worden ingevolge de statuten van de Stichting Universiteitsblad het bestuur van deze stichting, de redactieraad, de hoofdredacteur/directeur en de redactiesecretaris benoemd door het college en kan een bestuurslid te allen tijde worden ontslagen door het college. De Afdeling is op grond hiervan van oordeel dat het college het doel en de middelen kan bepalen voor de verwerking van persoonsgegevens en als verantwoordelijke in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wbp dient te worden aangemerkt. Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet aan het verzoek van [appellant] kan voldoen omdat het niet de verantwoordelijke is voor de verwerking van zijn persoonsgegevens.
[appellant] heeft de Afdeling verzocht om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen over hoe de term 'verantwoordelijke' moet worden uitgelegd. Een prejudiciële vraag moet slechts worden gesteld als er onduidelijkheid bestaat over de uitleg van het gemeenschapsrecht en als beantwoording van de vraag noodzakelijk is voor het wijzen van de uitspraak door de nationale rechterlijke instantie. Zoals hiervoor vastgesteld doet zich zo een onduidelijkheid in dit geval niet voor.
2.5.2. Het beroep is gegrond. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van het college van 25 juli 2008 vernietigen. De Afdeling ziet aanleiding te bezien of de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen worden gelaten.
2.6. [appellant] heeft aangevoerd dat de verwerking van zijn persoonsgegevens heeft plaatsgevonden in strijd met enige bepalingen van de Wbp, de Privacyrichtlijn en artikel 8 van het EVRM. Daartegen heeft het College in zijn verweerschrift voor de rechtbank en ter zitting bij de Afdeling aangevoerd dat [appellant] in 2003 zijn medewerking heeft verleend aan de publicatie van het artikel met daarin zijn persoonsgegevens. De aard en omvang van de mededelingen die over [appellant] in het artikel worden gedaan zijn niet van dien aard dat de belangen van de verantwoordelijke en derden zouden moeten wijken. Die belangen zijn de vrijheid van meningsuiting - het journalistieke belang van het informeren van de samenleving en de maatschappelijke discussie - alsmede het belang van een representatief en betrouwbaar archief, aldus het college.
2.6.1. Het betoog van [appellant] faalt. Het belang van een betrouwbaar en representatief archief rechtvaardigt de verwerking van zijn persoonsgegevens in het licht van de artikelen 6, 8, aanhef en onder f, 10, eerste lid, en 11, eerste lid van de Wbp. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat zijn recht op bescherming van zijn persoonsgegevens en zijn privéleven als gewaarborgd in artikel 8 van het EVRM, artikel 9 van de Privacyrichtlijn en artikel 8, onder f, van de Wbp, wordt geschonden, overweegt de Afdeling dat gezien de beperkte aard van de mededelingen die over [appellant] met zijn instemming in het betreffende artikel in de Universiteitskrant zijn gedaan, zijn belang niet zodanig zwaar weegt dat het zou moeten prevaleren boven de belangen van de vrijheid van meningsuiting en de betrouwbaarheid en representativiteit van het archief. Het college heeft derhalve in redelijkheid het verzoek om verwijdering kunnen afwijzen. Nu de weigering van het verzoek van [appellant] derhalve op deze grond wel stand kan houden, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar in stand te laten.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 oktober 2009 in zaak nr. 08/6941;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen van 25 juli 2008, kenmerk 08/07819;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
VI. gelast dat het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2010
290.