Einde inhoudsopgave
Vissersvaartuigenbesluit 2002
Artikel 8.3 Instructies en oefeningen in ‘schip verlaten’
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2002
- Bronpublicatie:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
20-02-2002
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-01-2002, Stb. 2002, 60 (uitgifte: 19-02-2002, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1. Appèls en oefeningen
a.
Ieder bemanningslid neemt ten minste eenmaal per maand deel aan een oefening ‘schip verlaten’ en een oefening in het blussen van brand. Voor vaartuigen met een lengte van minder dan 45 meter kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijkingen van dit vereiste toestaan, mits er ten minste eenmaal per drie maanden een oefening ‘schip verlaten’ en een oefening in het blussen van brand wordt gehouden. Deze oefeningen voor de bemanning vinden in ieder geval plaats binnen 24 uur nadat het vaartuig een haven heeft verlaten, indien meer dan 25% van de bemanning niet heeft deelgenomen aan dergelijke oefeningen aan boord van dat vaartuig bij de vorige oefening. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor die categorie vaartuigen waarvoor dit praktisch niet uitvoerbaar is een andere opzet van de oefeningen toestaan mits deze ten minste gelijkwaardig is.
b.
Iedere oefening ‘schip verlaten’ omvat:
- 1°
het oproepen van de bemanning naar hun verzamelplaatsen door middel van het algemeen alarmsignaal en de vaststelling dat zij op de hoogte zijn van het sein ‘schip verlaten’ zoals vermeld in de alarmrol;
- 2°
het melden op de verzamelplaatsen en voorbereiding op de taken zoals vermeld in de alarmrol;
- 3°
een controle of de bemanning doelmatig gekleed is;
- 4°
een controle of de reddingsgordels goed zijn aangedaan;
- 5°
het afvieren van ten minste een reddingsboot nadat deze voor het afvieren is gereed gemaakt;
- 6°
het starten en laten draaien van de motor van de reddingsboot, en
- 7°
het bedienen van de tewaterlatingsmiddelen voor de reddingsvlotten van het strijkbare type.
c.
Iedere oefening in het blussen van brand omvat ten minste:
- 1°
het melden op de verzamelplaatsen en het voorbereiden op de taken zoals omschreven in de alarmrol;
- 2°
het starten van een brandbluspomp en het gebruik van ten minste de twee voorgeschreven waterstralen om aan te tonen dat het systeem naar behoren werkt;
- 3°
een controle van de brandweeruitrusting en andere persoonlijke uitrustingen;
- 4°
een controle van de van belang zijnde communicatiemiddelen;
- 5°
een controle van de werking van de waterdichte deuren, branddeuren, brandkleppen en de voorzieningen voor ontsnapping, en
- 6°
een controle van de noodzakelijke voorzieningen om aansluitend het vaartuig te verlaten.
d.
Bij het afvieren als voorgeschreven in onderdeel b, onder 5°, worden, voorzover uitvoerbaar, bij opeenvolgende oefeningen de reddingsboten afwisselend gebruikt.
e.
Voorzover uitvoerbaar worden oefeningen uitgevoerd alsof er daadwerkelijk sprake is van een noodsituatie.
f.
Iedere reddingsboot wordt ten minste eenmaal in de drie maanden tijdens een oefening ‘schip verlaten’ met de aangewezen bemanning aan boord te water gelaten, waarbij tevens met de boot wordt gevaren.
g.
Voorzover dat redelijk en uitvoerbaar is worden hulpverleningsboten, andere dan reddingsboten die tevens dienst doen als hulpverleningsboten, iedere maand met hun aangewezen bemanning te water gelaten waarbij tevens met de boot wordt gevaren. In ieder geval geschiedt dit ten minste eenmaal in de drie maanden.
h.
Wanneer oefeningen met het te water laten van reddingsboten en hulpverleningsboten gehouden worden met een vaartlopend vaartuig, worden deze oefeningen in verband met de gevaren die daaraan verbonden zijn, uitsluitend uitgevoerd in beschutte wateren en onder toezicht van een scheepsofficier met ervaring in dergelijke oefeningen.
i.
De noodverlichting ten behoeve van het verzamelen en het ‘schip verlaten’ wordt bij iedere oefening ‘schip verlaten’ beproefd.
j.
De oefeningen kunnen aangepast worden naar de inrichtingen en voorzieningen van het vaartuig zoals die zijn voorgeschreven. Indien echter deze inrichtingen en voorzieningen op vrijwillige basis aan boord zijn, worden deze in de oefeningen gebruikt en worden de oefeningen overeenkomstig aangepast.
2. Opleiding aan boord en instructies
a.
Opleiding aan boord van het vaartuig in het gebruik van de reddingsmiddelen, met inbegrip van de uitrusting van de groepsreddingsmiddelen, wordt zo snel mogelijk gegeven, maar uiterlijk 2 weken nadat een bemanningslid aan boord is gekomen. Wanneer echter het bemanningslid op een regelmatig aflossingsschema aan boord is geplaatst, wordt deze opleiding gegeven binnen 2 weken nadat hij voor het eerst aan boord is gekomen.
b.
Instructie in het gebruik van de reddingsmiddelen en het overleven op zee wordt met dezelfde tussenpozen gegeven als de oefeningen. Individuele instructie kan verschillende onderdelen van het reddingssysteem omvatten, maar alle reddingsuitrusting en -middelen worden binnen een periode van 2 maanden behandeld. Ieder bemanningslid krijgt ten minste instructie inzake:
- 1°
de behandeling en het gebruik van de automatisch opblaasbare reddingsvlotten van het vaartuig met inbegrip van voorzorgsmaatregelen met betrekking tot schoenen met spijkers en andere scherpe voorwerpen;
- 2°
de problemen in verband met onderkoeling, eerste hulp bij onderkoeling en andere van belang zijnde eerstehulpmaatregelen;
- 3°
het gebruik van de reddingsmiddelen bij zwaar weer en hoge zeeën.
c.
Instructie aan boord in het gebruik van strijkbare reddingsvlotten vindt met tussenpozen van niet meer dan vier maanden plaats op ieder vaartuig dat met dergelijke middelen is uitgerust. Voorzover praktisch uitvoerbaar omvat die instructie het opblazen en te water laten van een reddingsvlot. Dit reddingsvlot kan een speciaal reddingsvlot zijn dat uitsluitend is bestemd voor instructiedoeleinden en geen deel uitmaakt van de reddingsmiddelen van het vaartuig. Een dergelijk reddingsvlot is duidelijk als zodanig gemarkeerd.
3. Aantekeningen
De data waarop appèls worden gehouden, de bijzonderheden van oefeningen in ‘schip verlaten’ en oefeningen in het blussen van brand, oefeningen met andere reddingsmiddelen en opleiding aan boord worden in het scheepsdagboek aangetekend. Wanneer een volledig appèl, oefening of opleiding niet op de vastgestelde tijd plaatsvindt, wordt dat aangetekend in het scheepsdagboek, met vermelding van de omstandigheden en de mate waarin het appèl, de oefening of de opleiding is gehouden.
4. Opleidingshandboek
a.
In ieder bemanningsverblijf of in iedere hut voor bemanningsleden is een handboek voor opleiding voorhanden. Dit handboek, dat uit verschillende banden kan bestaan, bevat instructies en informatie in duidelijke bewoordingen en waar mogelijk geïllustreerd, ten aanzien van de aan boord geplaatste reddingsmiddelen en de beste overlevingsmethoden. In plaats van in dit handboek kan de informatie of enig deel daarvan ook met behulp van audiovisuele middelen worden verstrekt. De volgende punten dienen uitvoerig te worden toegelicht:
- 1°
het aandoen van reddingsgordels en overlevingspakken;
- 2°
het verzamelen op de daarvoor aangewezen plaatsen;
- 3°
het inschepen in, het te water laten en het vrijkomen van de groepsreddingsmiddelen en de hulpverleningsboten;
- 4°
de manier waarop een groepsreddingsmiddel vanuit dat middel te water wordt gelaten;
- 5°
het ontkoppelen van de tewaterlatingsmiddelen;
- 6°
de werkwijze en het gebruik van de middelen voor bescherming op de tewaterlatingsplaatsen, voorzover van toepassing;
- 7°
de verlichting van de tewaterlatingsplaatsen;
- 8°
het gebruik van alle overlevingsuitrusting;
- 9°
het gebruik van alle ontdekkingsmiddelen;
- 10°
met behulp van illustraties, het gebruik van radioapparatuur voor reddingsmiddelen;
- 11°
het gebruik van drijfankers;
- 12°
het gebruik van motor en accessoires;
- 13°
het terughalen van groepsreddingsmiddelen en hulpverleningsboten, terugplaatsen en vastzetten daarbij inbegrepen;
- 14°
de gevaren van blootstelling aan weer en zee en de noodzaak van warme kleding;
- 15°
het op de beste wijze gebruiken van de voorzieningen van de groepsreddingsmiddelen ten behoeve van overleving;
- 16°
de redding van drenkelingen uit zee, waarbij inbegrepen het gebruik van de reddingsuitrusting van een helikopter (stroppen, manden, draagbaren), reddingsboeien met broeking, overige reddingsapparatuur, gebruikt vanaf de wal, en het lijnwerptoestel van het vaartuig;
- 17°
alle andere activiteiten die de alarmrol en de instructies voor noodgevallen aangeven, en
- 18°
aanwijzingen voor noodreparaties van de reddingsmiddelen.
b.
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor vaartuigen met een lengte van minder dan 45 meter verlichting van het bepaalde onder a toestaan mits er voldoende veiligheidsinformatie aan boord is.