Einde inhoudsopgave
Wet zeevarenden
Artikel 30
Geldend
Geldend vanaf 03-05-2014
- Bronpublicatie:
25-09-2013, Stb. 2013, 381 (uitgifte: 17-10-2013, kamerstukken: 33442)
- Inwerkingtreding
03-05-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
25-04-2014, Stb. 2014, 161 (uitgifte: 02-05-2014, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
1.
Personen die de nationaliteit bezitten van een van de lidstaten van de Europese Unie of van een van de overige staten die partij zijn bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, zijn vrijgesteld van de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, voor het dienstdoen op Nederlandse schepen die geen vissersvaartuig zijn.
2.
Aan personen die de nationaliteit bezitten van een andere staat kan bij regeling van Onze Minister vrijstelling worden verleend van de nationaliteitseis, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, voor het dienstdoen op Nederlandse schepen die geen vissersvaartuig zijn, mits het betreft:
- a.
staten waarmee, ingevolge een daartoe strekkend besluit van de Raad van de Europese Unie, toetredingsonderhandelingen gaande zijn en die voorkomen op een lijst die bij regeling van Onze Minister wordt vastgesteld, of
- b.
een staat die niet behoort tot een van de staten, bedoeld onder a.
3.
De vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, kan slechts worden verleend indien:
- a.
het Koninkrijk der Nederlanden voor Nederland met die staat een schriftelijke afspraak heeft gemaakt voor de erkenning van vaarbevoegdheidsbewijzen als bedoeld in Voorschrift I/10 van de Bijlage bij het STCW-Verdrag, en
- b.
de erkenningsprocedure, opgenomen in artikel 19 van de bemanningsrichtlijn, is voltooid.
4.
Aan de vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, kunnen beperkingen of nadere voorschriften worden verbonden.
5.
Door werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector koopvaardij, respectievelijk de sector zeegaande waterbouw wordt, ter regulering van de arbeidsmarkt voor kapiteins met de Nederlandse nationaliteit, respectievelijk die van een staat als bedoeld in het eerste lid, voor hun sector een privaatrechtelijke regeling vastgesteld omtrent afgifte aan een scheepsbeheerder van een schriftelijke toestemming tot het aanstellen van een persoon met een andere nationaliteit in de functie van kapitein.
6.
Elk der regelingen, bedoeld in het vijfde lid, bevat bepalingen ten aanzien van de afgifte, respectievelijk de weigering van een verklaring als bedoeld in het vijfde lid, door een paritair samengestelde commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector koopvaardij, respectievelijk de sector zeegaande waterbouw.
7.
De regeling als bedoeld in het vijfde lid, bevat daarnaast in elk geval:
- a.
een klachtenprocedure ten behoeve van eerste stuurlieden, respectievelijk eerste maritieme officieren die naar hun oordeel op onjuiste gronden niet zijn aangesteld in de functie van kapitein op een Nederlands schip;
- b.
de vaststelling van de werkzaamheden van de commissie, bedoeld in het zesde lid, en
- c.
de wijze van verkrijging van betrouwbare en zo volledig mogelijke informatie als omschreven in het achtste lid, welke jaarlijks vóór 1 april aan Onze Minister dient te worden verstrekt.
8.
De informatie, bedoeld in het zevende lid, onder c, omvat:
- a.
het aantal zeevarenden op de Nederlandse vloot, gerangschikt naar functie, leeftijd en nationaliteit;
- b.
het aantal Nederlandse officieren dat in het verstreken jaar voor het eerst, anders dan als stagiair, is gemonsterd op Nederlandse zeeschepen;
- c.
het aantal beschikbare stageplaatsen;
- d.
het aantal Nederlandse studenten dat als stagiair is geplaatst, en
- e.
het aantal buitenlandse studenten dat als stagiair is geplaatst, alsmede de nationaliteit van deze stagiairs.
9.
Voorafgaand aan de vaststelling van een regeling als bedoeld in het tweede lid pleegt Onze Minister overleg over het ontwerp van een regeling met de werkgevers- en werknemersorganisaties in de sector koopvaardij, respectievelijk de sector zeegaande waterbouw.
10.
Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld met betrekking tot de vrijstelling van de eisen neergelegd in artikel 29, eerste lid, voor de gevallen waarin de privaatrechtelijke regeling, bedoeld in het vijfde lid, niet binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dat vijfde lid tot stand is gekomen, dan wel vervallen is zonder dat door de werkgevers- en werknemersorganisaties in de desbetreffende sector is voorzien in vervanging van die regeling.