Richtlijn 90/618/EEG tot wijziging van Richtlijn 73/239/EEG en Richtlijn 88/357/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 20-11-1990
- Bronpublicatie:
08-11-1990, PbEG 1990, L 330 (uitgifte: 29-11-1990, regelingnummer: 90/618/EEG)
- Inwerkingtreding
20-11-1990
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
08-11-1990, PbEG 1990, L 330 (uitgifte: 29-11-1990, regelingnummer: 90/618/EEG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Marktintegratie
Richtlijn van de Raad van 8 november 1990 tot wijziging, met name wat de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen betreft, van Richtlijn 73/239/EEG en Richtlijn 88/357/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche (90/618/EEG)
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 57, lid 2, en artikel 66,
Gezien het voorstel van de Commissie(1),
In samenwerking met het Europese Parlement(2),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(3),
Overwegende dat de Raad, om de interne verzekeringsmarkt tot ontwikkeling te brengen, op 24 juli 1973 zijn goedkeuring heeft gehecht aan Richtlijn 73/239/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche(4) (ook wel ‘eerste richtlijn’ genoemd) en op 22 juni 1988 zijn goedkeuring heeft gehecht aan Richtlijn 88/357/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, tot vaststelling van bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van Richtlijn 73/239/EEG(5) (ook wel ‘tweede richtlijn’ genoemd);
Overwegende dat Richtlijn 88/357/EEG het verrichten van diensten in de Lid-Staten heeft vergemakkelijkt voor verzekeringsondernemingen die hun hoofdkantoor in de Gemeenschap hebben, en zodoende aan de verzekeringnemers de mogelijkheid heeft geboden om niet alleen een beroep te doen op in hun land gevestigde verzekeraars, maar ook op verzekeraars die hun hoofdkantoor in de Gemeenschap hebben en in andere Lid-Staten zijn gevestigd;
Overwegende dat van het toepassingsgebied van de bijzondere bepalingen van Richtlijn 88/357/EEG inzake het vrij verrichten van diensten bepaalde risico's werden uitgesloten ten aanzien waarvan de door de autoriteiten van de Lid-Staten vastgestelde specifieke regels wegens hun aard en hun sociale gevolgen de toepassing van die bepalingen op dat ogenblik minder passend maakten; dat deze uitsluitingen na een bepaalde periode van toepassing van die richtlijn opnieuw moesten worden bezien;
Overwegende dat een van de uitsluitingen betrekking had op de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, de aansprakelijkheid van de vervoerder niet daaronder begrepen;
Overwegende evenwel dat de Commissie bij de vaststelling van voornoemde richtlijn aan de Raad de toezegging heeft gedaan, dat zij zo spoedig mogelijk een voorstel zou indienen betreffende het vrij verrichten van diensten op het gebied van de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (de aansprakelijkheid van de vervoerder niet daaronder begrepen);
Overwegende dat, onverminderd hetgeen in die richtlijn is bepaald met betrekking tot verplichte verzekeringen, in de verzekeringsbranche wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen de dekking van grote risico's in de zin van artikel 5 van genoemde richtlijn mogelijk moet worden gemaakt;
Overwegende dat de dekking van grote risico's eveneens mogelijk moet worden gemaakt voor de cascoverzekering motorrijtuigen en voertuigen zonder motor;
Overwegende dat in Richtlijn 88/357/EEG wordt bepaald dat de risico's die in aanmerking komen voor dekking in het kader van communautaire co-assurantie in de zin van Richtlijn 78/473/EEG van de Raad van 30 mei 1978 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen op het gebied van de communautaire co-assurantie(6) grote risico's zijn als omschreven in Richtlijn 88/357/EEG; dat de opneming bij wege van de onderhavige richtlijn van branches van de motorrijtuigverzekering onder de definitie van grote risico's van Richtlijn 88/357/EEG ten gevolge zal hebben dat deze branches worden opgenomen in de opsomming van de branches waarvan de risico's in het kader van communautaire co-assurantie kunnen worden gedekt;
Overwegende dat Richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid(7), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/232/EEG(8), is gebaseerd op het stelsel van de groene kaart en de overeenkomsten tussen de nationale bureaus van motorrijtuigverzekeraars, ten einde de afschaffing van controles op de groene kaart mogelijk te maken;
Overwegende dat het echter wenselijk is om ten behoeve van de Lid-Staten een overgangsregeling vast te stellen voor de geleidelijke toepassing van de specifieke bepalingen van deze richtlijn die betrekking hebben op dekking van grote risico's in de bovenvermelde verzekeringsbranches, met inbegrip van risico's die in co-assurantie zijn gesloten;
Overwegende dat, willen het systeem van de groene kaart en de overeenkomsten tussen de nationale bureaus van motorrijtuigenverzekeraars behoorlijk blijven functioneren, van verzekeringsondernemingen die in het kader van dienstverrichting wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen voor motorrijtuigen in een Lid-Staat aanbieden, moet worden geëist dat zij deelnemen in de financiering van het bureau van die Lid-Staat;
Overwegende dat de Lid-Staten ingevolge Richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven(9), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/232/EEG, een orgaan (garantiefonds) dienen in te stellen of te erkennen dat tot taak heeft slachtoffers van door niet-verzekerde of niet-geïdentificeerde voertuigen veroorzaakte ongevallen te vergoeden;
Overwegende dat van verzekeringsondernemingen die in het kader van dienstverrichting wettelijke aansprakelijkheidsverzekeringen voor motorrijtuigen in een Lid-Staat aanbieden, eveneens moet worden geëist dat zij toetreden tot en deelnemen in de financiering van het garantiefonds dat in die Lid-Staat is opgericht;
Overwegende dat de in sommige Lid-Staten van kracht zijnde rechtsregels inzake de dekking van verzwaarde risico's van toepassing zijn op alle ondernemingen die risico's dekken door middel van een vestiging aldaar; dat die rechtsregels ten doel hebben te waarborgen dat tegenover het verplichte karakter van de wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor motorvoertuigen de mogelijkheid staat die de automobilisten hebben om dat soort verzekeringen af te sluiten; dat het de Lid-Staten zou moeten worden toegestaan om deze voorschriften toe te passen op de verzekeringsondernemingen die op hun grondgebied diensten aanbieden, voor zover deze vanuit het oogpunt van het algemeen belang gerechtvaardigd zijn en niet verder gaan dan voor het bereiken van het specifieke doel noodzakelijk is;
Overwegende dat, wat de wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen betreft, de bescherming van de belangen van personen die schade hebben geleden en een vordering kunnen indienen, in feite een ieder aangaat en dat er derhalve voor dient te worden gezorgd dat deze personen niet in een nadeliger of moeilijker positie komen te verkeren wanneer de verzekeraar van de wettelijke aansprakelijkheid voor motorvoertuigen werkzaam is in het kader van dienstverrichting dan wanneer die werkzaamheid plaatsvindt vanuit een vestiging; dat er daartoe voor moet worden gezorgd dat, voor zover de belangen van die personen onvoldoende beschermd zijn door de regeling die geldt voor degene die de diensten verricht in de Lid-Staat van vestiging, de Lid-Staat van dienstverrichting van de onderneming verlangt dat zij een op zijn grondgebied woonachtige of gevestigde vertegenwoordiger aanwijst, die alle nodige informatie over vorderingen vergaart en over voldoende bevoegdheden beschikt om de onderneming te vertegenwoordigen tegenover personen die schade hebben geleden en een vordering kunnen indienen — met begrip van de vergoeding van dergelijke vorderingen — en de onderneming te vertegenwoordigen en, zo nodig, te laten vertegenwoordigen voor de rechter en de autoriteiten van die Lid-Staat in verband met deze vorderingen;
Overwegende dat van deze vertegenwoordiger eveneens kan worden verlangd dat hij de onderneming vertegenwoordigt voor de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van dienstverrichting, ten einde na te gaan of er een geldige polis wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen bestaat;
Overwegende dat er een soepele procedure nodig is aan de hand waarvan de wederkerigheid met derde landen op een communautaire grondslag kan worden beoordeeld; dat deze procedure niet ten doel heeft de financiële markten van de Gemeenschap af te sluiten, maar — aangezien de Gemeenschap voornemens is haar financiële markten voor de rest van de wereld open te houden — de liberalisatie van de globale financiële markten in derde landen te verbeteren; dat deze richtlijn daartoe voorziet in procedures voor onderhandelingen met derde landen of, in laatste instantie, in de mogelijkheid maatregelen te nemen die bestaan in het opschorten van nieuwe vergunningsaanvragen of het beperken van het aantal nieuwe vergunningen,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB nr. C 65 van 15. 3. 1989, blz. 6, en PB nr. C 180 van 20. 7. 1990, blz. 6.
PB nr. C 68 van 19. 3. 1990, blz. 85, en besluit van 10 oktober 1990.
PB nr. C 194 van 31. 7. 1989, blz. 3.
PB nr. L 228 van 16. 8. 1973, blz. 3.
PB nr. L 172 van 4. 7. 1988, blz. 1.
PB nr. L 151 van 7. 6. 1978, blz. 25.
PB nr. L 103 van 2. 5. 1972, blz. 1.
PB nr. L 129 van 19. 5. 1990, blz. 33.
PB nr. L 8 van 11. 1. 1984, blz. 17.