Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen
Artikel 7
Geldend
Geldend vanaf 04-12-1969
- Redactionele toelichting
Gecorrigeerd via een rectificatie (Trb. 2019, 8).
- Bronpublicatie:
14-09-1963, Trb. 1964, 186 (uitgifte: 30-12-1964, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
04-12-1969
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
07-01-1970, Trb. 1970, 1 (uitgifte: 07-01-1970, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
Internationaal strafrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Vrijheidbeperkende maatregelen genomen ten aanzien van een persoon overeenkomstig de bepalingen van artikel 6 worden beëindigd zodra het luchtvaartuig is geland, tenzij:
- a)
de landing heeft plaats gevonden op het grondgebied van een staat die niet partij is bij dit Verdrag en de autoriteiten van die staat niet toestaan dat die persoon het luchtvaartuig verlaat, of genoemde maatregelen zijn genomen overeenkomstig artikel 6, lid 1c), teneinde hem aan de bevoegde autoriteiten te kunnen overdragen;
- b)
het luchtvaartuig een noodlanding maakt en de gezagvoerder de betrokken persoon niet aan de bevoegde autoriteiten kan overdragen; of
- c)
de betrokken persoon erin toestemt, met beperking van zijn vrijheid verder te worden vervoerd.
2.
Indien een luchtvaartuig landt op het grondgebied van een staat met aan boord een persoon die overeenkomstig de bepalingen van artikel 6 aan een vrijheidbeperkende maatregel is onderworpen, dient de gezagvoerder de autoriteiten van die staat onverwijld, zo mogelijk vóór de landing, mede te delen dat er zich iemand aan boord bevindt, die aan een vrijheidbeperkende maatregel is onderworpen, onder vermelding van de reden.