Wet opheffing College van beroep studiefinanciering
Artikel VII
Geldend
Geldend vanaf 12-07-2000
- Bronpublicatie:
22-06-2000, Stb. 2000, 284 (uitgifte: 11-07-2000, kamerstukken: 26960)
- Inwerkingtreding
12-07-2000
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-06-2000, Stb. 2000, 284 (uitgifte: 11-07-2000, kamerstukken: 26960)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
In dit artikel wordt verstaan onder rechterlijk ambtenaar: de voorzitter, een vice-voorzitter of een lid van, dan wel een gerechtsauditeur bij het College van beroep studiefinanciering.
2.
Aan de rechterlijk ambtenaar, die krachtens deze wet als gevolg van de opheffing van het College van beroep studiefinanciering wordt of is benoemd of geplaatst in een ambt met een andere taakinhoud dan wel wordt of is benoemd of geplaatst in een ambt met een zelfde taakinhoud bij een ander gerecht, kan op zijn verzoek ontslag worden verleend bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister van Justitie, indien hij ten tijde van zijn benoeming of plaatsing de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en ten minste tien aaneengesloten jaren bij een gerecht een rechtsprekend ambt dan wel het ambt van gerechtsauditeur of griffier heeft vervuld en het belang van de dienst zich naar het oordeel van Onze Minister van Justitie, gehoord de functionele autoriteit, niet tegen ontslag verzet. De rechterlijk ambtenaar doet zijn verzoek uiterlijk een jaar nadat hij is benoemd of geplaatst.
3.
Ontslag als bedoeld in het tweede lid kan slechts worden verleend, indien de rechterlijk ambtenaar krachtens deze wet wordt of is benoemd of geplaatst in:
- a.
een ambt waarvan de taakinhoud voor ten minste een derde deel afwijkt van die van het ambt dat hij daaraan voorafgaand vervulde en van hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij dat nieuwe ambt vervult;
- b.
een ambt dat in hoofdzaak wordt vervuld in een plaats die ten minste 50 kilometer verder verwijderd is van zijn woonplaats dan de plaats waar hij zijn ambt voorafgaand aan de benoeming of plaatsing in dat nieuwe ambt in hoofdzaak vervulde dan wel in een plaats die zodanig is gelegen dat de reistijd in verband met het woon-werkverkeer door middel van openbaar vervoer per dag totaal ten minste twee uur meer bedraagt dan voorafgaand aan de benoeming of plaatsing in dat nieuwe ambt, van hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij op werkdagen heen en weer reist tussen de plaats waar hij zijn nieuwe ambt in hoofdzaak vervult en zijn woonplaats, en hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden in redelijkheid niet een verplichting als bedoeld in artikel 40 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren kan worden opgelegd; of
- c.
een ambt, met een taakinhoud die overwegend hetzelfde is als die van het ambt dat hij daaraan voorafgaand vervulde, bij een ander gerecht waarvan de organisatiestructuur in aanzienlijke mate verschilt van die van het gerecht waar hij daaraan voorafgaand zijn ambt vervulde, hij ten tijde van zijn benoeming in het ambt dat hij daaraan voorafgaand vervulde redelijkerwijs er niet rekening mee hoefde te houden dat hij zou worden benoemd of geplaatst in een ambt bij een ander gerecht, en van hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij dat nieuwe ambt vervult.
4.
Voor de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid wordt advies ingewonnen bij een toetsingscommissie uittreding zittende magistratuur. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van deze toetsingscommissie.
5.
Onze Minister van Justitie kan in uitzonderlijke gevallen, op advies van de toetsingscommissie uittreding zittende magistratuur, een rechterlijk ambtenaar, ten aanzien van wiens benoeming of plaatsing zich niet volledig een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, b of c, voordoet, bij de Kroon voordragen voor ontslag als bedoeld in het tweede lid.
6.
De rechterlijk ambtenaar aan wie op zijn verzoek met toepassing van het tweede tot en met vijfde lid ontslag wordt verleend heeft aanspraak op een ontslaguitkering overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de burgerlijke rijksambtenaren die buiten hun schuld of toedoen zijn ontslagen.
7.
In afwijking van het tweede lid wordt aan een gerechtsauditeur ontslag verleend bij besluit van Onze Minister van Justitie, indien hij in tijdelijke dienst is aangesteld.