Einde inhoudsopgave
Wet inkomensvoorziening oudere werklozen
Artikel 13 Plichten ter voorkoming van ontstaan en bestaan van recht op uitkering op grond van deze wet
Geldend
Geldend van 01-12-2009 tot 01-01-2038
- Bronpublicatie:
19-06-2008, Stb. 2008, 340 (uitgifte: 28-08-2008, kamerstukken: 30819)
- Inwerkingtreding
01-12-2009
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-08-2008, Stb. 2008, 341 (uitgifte: 01-01-2008, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid werkloosheid / Bijzondere onderwerpen
1.
De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde gedragen zich zodanig dat zij door hun doen en laten het Toeslagenfonds, bedoeld in artikel 31 van de Toeslagenwet, niet benadelen of zouden kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit lid is niet begrepen een gedraging als bedoeld in artikel 12.
2.
De aanvrager en de uitkeringsgerechtigde voorkomen dat zij door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden.
3.
De aanvrager of de uitkeringsgerechtigde heeft door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid behouden indien:
- a.
hieraan een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde ter zake een verwijt gemaakt kan worden;
- b.
de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.
4.
Het niet voeren van verweer door de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde tegen of het instemmen van de aanvrager of de uitkeringsgerechtigde met de beëindiging van de dienstbetrekking door of op verzoek van de werkgever leidt niet tot overtreding van de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid.