Verordening (EG) Nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme
Artikel 6
Geldend
Geldend vanaf 20-02-2024
- Bronpublicatie:
19-02-2024, PbEU L 2024, 2024/669 (uitgifte: 20-02-2024, regelingnummer: 2024/669)
- Inwerkingtreding
20-02-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-02-2024, PbEU L 2024, 2024/669 (uitgifte: 20-02-2024, regelingnummer: 2024/669)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Openbare orde en veiligheid / Terrorismebestrijding
1.
Niettegenstaande de bepalingen van artikel 2 en met het oog op de bescherming van de belangen van de Gemeenschap, waartoe ook de belangen van haar burgers en ingezetenen behoren, kunnen de bevoegde instanties van een lidstaat, na overleg met de overige lidstaten, de Raad en de Commissie overeenkomstig lid 2, specifieke machtigingen verlenen om:
- —
bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven;
- —
tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen ter beschikking te stellen van een in de lijst van artikel 2, lid 3, vermelde persoon, entiteit of lichaam;
- —
deze persoon, deze entiteit of dit lichaam financiële diensten te verstrekken.
2.
Een bevoegde instantie die een in lid 1 bedoeld verzoek om machtiging ontvangt, stelt de bevoegde autoriteiten van de overige lidstaten vermeld in de bijlage, de Raad en de Commissie in kennis van de gronden op basis waarvan het voornemens is het verzoek te verwerpen of de specifieke machtiging te verlenen, waarbij zij hen op de hoogte brengt van de voorwaarden waaraan haars inziens voldaan moet zijn om de financiering van terroristische daden te voorkomen.
De bevoegde instantie die voornemens is een specifieke machtiging te verlenen houdt terdege rekening met de opmerkingen die binnen twee weken door de overige lidstaten, de Raad en de Commissie zijn gemaakt.
3.
Artikel 2, leden 1 en 2, is niet van toepassing op de terbeschikkingstelling van tegoeden of economische middelen die noodzakelijk zijn voor de tijdige verlening van humanitaire bijstand of voor de ondersteuning van andere activiteiten die beantwoorden aan elementaire menselijke behoeften, indien dergelijke bijstand en andere activiteiten worden uitgevoerd door:
- a)
de Verenigde Naties (VN), met inbegrip van de programma’s, fondsen en andere entiteiten en organen daarvan, alsook de gespecialiseerde agentschappen en aanverwante organisaties daarvan;
- b)
internationale organisaties;
- c)
humanitaire organisaties met de status van waarnemer bij de Algemene Vergadering van de VN en leden van die humanitaire organisaties;
- d)
bilateraal of multilateraal gefinancierde niet-gouvernementele organisaties die deelnemen aan humanitaire responsplannen van de VN, de VN-responsplannen voor vluchtelingen, andere oproepen van de VN of humanitaire clusters die worden gecoördineerd door het VN-Bureau voor de Coördinatie van Humanitaire Aangelegenheden;
- e)
organisaties en agentschappen waaraan de Unie het certificaat van humanitair partnerschap heeft verleend of die door een lidstaat overeenkomstig nationale procedures gecertificeerd of erkend zijn;
- f)
gespecialiseerde agentschappen van de lidstaten;
- g)
werknemers, begunstigden, ondergeschikte organen of uitvoerende partners van de in de punten a) tot en met f) genoemde entiteiten terwijl en voor zover zij in die hoedanigheid handelen.
4.
Onverminderd lid 3 kunnen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat, in afwijking van artikel 2, leden 1 en 2, onder door hen passend geachte voorwaarden toestemming verlenen voor de vrijgave van bepaalde bevroren tegoeden of economische middelen, of voor de beschikbaarstelling van bepaalde tegoeden of economische middelen, nadat zij hebben vastgesteld dat het verstrekken van die tegoeden of economische middelen noodzakelijk is voor de tijdige verlening van humanitaire bijstand of voor de ondersteuning van andere activiteiten die beantwoorden aan elementaire menselijke behoeften.
5.
Indien de relevante bevoegde autoriteit binnen vijf werkdagen na ontvangst van een verzoek om toestemming krachtens lid 4 geen negatief besluit heeft genomen, geen verzoek om informatie heeft ingediend of niet heeft laten weten meer tijd nodig te hebben, wordt die toestemming geacht te zijn verleend.
6.
De betrokken lidstaat stelt de andere lidstaten en de Commissie in kennis van elke krachtens lid 4 verleende toestemming, binnen vier weken na het verlenen van die toestemming.
7.
De leden 3 en 4 worden ten minste om de twaalf maanden, of op dringend verzoek van een lidstaat, van de hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, of van de Commissie na een ingrijpende verandering in de omstandigheden, geëvalueerd.
8.
Lid 3 is van toepassing tot en met 22 februari 2025.