Regeling kentekens en kentekenplaten
Artikel 7
Geldend
Geldend vanaf 05-01-2021. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-01-2021
- Redactionele toelichting
De wijzigingsopdracht betreffende lid 5 komt niet overeen met de te wijzigen tekst.
- Bronpublicatie:
30-12-2020, Stcrt. 2021, 568 (uitgifte: 04-01-2021, regelingnummer: IENW/BSK-2020/143233)
- Inwerkingtreding
05-01-2021, terugwerkend tot: 01-01-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-12-2020, Stcrt. 2021, 568 (uitgifte: 04-01-2021, regelingnummer: IENW/BSK-2020/143233)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Kentekens en kentekenbewijzen
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Gezondheidsrecht / Bijzondere onderwerpen
Belastingrecht algemeen (V)
Verkeersrecht (V)
1.
Bij motorrijtuigen op meer dan drie wielen, met uitzondering van bromfietsen, landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines, moeten de kentekenplaten zijn aangebracht aan de voor- en achterzijde van het motorrijtuig op de daartoe bestemde plaats.
2.
Bij motorrijtuigen op twee of drie wielen met of zonder zijspanwagen, met uitzondering van bromfietsen, moet de kentekenplaat zijn aangebracht aan de achterzijde van het motorrijtuig op de daartoe bestemde plaats.
3.
Bij aanhangwagens waarvoor een kenteken dient te zijn opgegeven moet de kentekenplaat zijn aangebracht aan de achterzijde van de aanhangwagen op de daartoe bestemde plaats.
4.
Bij bromfietsen, landbouw- en bosbouwtrekkers, motorrijtuigen met beperkte snelheid en mobiele machines moet de kentekenplaat zijn aangebracht aan de achterzijde van het motorrijtuig op de daartoe bestemde plaats.
5.
Bij aanhangwagens waarvoor het vereiste dat een kenteken dient te zijn opgegeven niet geldt, moet, indien de aanhangwagen is verbonden met een motorrijtuig, een kentekenplaat met het kenteken van het motorrijtuig dan wel, indien het een aanhangwagen als bedoeld in artikel 37, tweede lid, onderdeel c, van de wet betreft, een kenteken als bedoeld in dat onderdeel zijn aangebracht aan de achterzijde van de aanhangwagen op de daartoe bestemde plaats.
6.
De kentekenplaat moet loodrecht op het verticale mediaanvlak van het voertuig zijn aangebracht en zich in verticale stand bevinden, met een tolerantie van 5%. Indien de vorm van het voertuig zulks vereist, mag de kentekenplaat evenwel de volgende helling ten opzichte van de verticale stand hebben:
- a.
indien de van het kenteken voorziene zijde van de kentekenplaat naar boven is gekeerd, een hoek van ten hoogste 30°, mits de bovenrand van de kentekenplaat zich niet hoger dan 1.20 m boven het wegdek bevindt,
- b.
indien de van het kenteken voorziene zijde van de kentekenplaat naar beneden is gekeerd, een hoek van ten hoogste 15°, mits de bovenrand van de kentekenplaat zich op een grotere hoogte dan 1.20 m boven het wegdek bevindt.
7.
Het kenteken dat aan de voorzijde is aangebracht moet van voren, het kenteken dat aan de achterzijde is aangebracht, moet van achteren zichtbaar zijn en mag niet hoger dan 4 m boven het wegdek zijn aangebracht.
8.
De kentekenplaat moet zodanig op het motorrijtuig dan wel de aanhangwagen bevestigd, dat:
- a.
de kentekenplaat en het kenteken aan de achterzijde van het voertuig over de volle, in de bijlage voorgeschreven, oppervlakte zichtbaar is voor een waarnemer, die zich op een afstand van 20 m midden achter het voertuig bevindt,
- b.
de karakters van het kenteken niet door de bevestigingsmiddelen zijn beschadigd, en
- c.
de kentekenplaat aan de achterzijde van het voertuig niet door glas of ander doorzichtig materiaal wordt bedekt.
9.
Aan of op het motorrijtuig, de aanhangwagen of de kentekenplaat mag geen teken of middel zijn aangebracht dat de herkenning, daaronder begrepen de herkenning met behulp van technische voorzieningen, van het kenteken bemoeilijkt of kan bemoeilijken.
10.
Het bepaalde in het achtste lid, onderdeel c, geldt niet voor voertuigen die voor 1 januari 1972 in gebruik zijn genomen, tenzij het kenteken op een retroflecterende plaat is aangebracht.