Einde inhoudsopgave
Wet basisregistratie personen
Artikel 4.16a [Experimenteerbepaling]
Geldend
Geldend vanaf 15-05-2023
- Bronpublicatie:
05-10-2022, Stb. 2022, 392 (uitgifte: 17-10-2022, kamerstukken: 35772)
- Inwerkingtreding
15-05-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-04-2023, Stb. 2023, 146 (uitgifte: 28-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Privacy / Algemeen
Burgerzaken / Basisregistratie personen
1.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen bij wege van experiment regels worden gesteld waarmee voor de periode van ten hoogste vier jaren wordt afgeweken van bepalingen van deze wet met het oogmerk om:
- a.
de rechten van burgers uit te breiden ten aanzien van de bijhouding van of de verstrekking uit de basisregistratie;
- b.
de bijhouding van gegevens in of de verstrekking uit de basisregistratie te beperken;
- c.
de administratieve lasten voor de burger ten aanzien van diens verplichtingen onder deze wet te verlichten;
- d.
de bijhouding van gegevens over niet-ingezetenen in de basisregistratie uit te breiden;
- e.
contactgegevens of een tweede adresgegeven in de basisregistratie bij te houden; of
- f.
de ingeschrevene op het woonadres te informeren over de inschrijvingen op het betreffende adres.
2.
De bepalingen, bedoeld in het eerste lid, zijn die in hoofdstuk 1, paragraaf 4, hoofdstuk 2, afdeling 1, paragrafen 2 tot en met 6, en afdeling 2, alsmede die in hoofdstuk 3. Indien wordt afgeweken van de bij die bepalingen geboden waarborgen, wordt een gelijkwaardig alternatief opgenomen waarbij rekenschap wordt gegeven van de wijze waarop ten minste worden gewaarborgd:
- a.
de rechten, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 17 van de verordening, van betrokkenen ten aanzien van de verwerking van hun gegevens in de basisregistratie; en
- b.
de rechten van betrokkenen onder de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van beslissingen als bedoeld in de artikelen 2.60, 3.18 en 3.24 van deze wet.
3.
De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
4.
Onze Minister zendt ten minste drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk. Uit het verslag blijkt ten minste in hoeverre het experiment heeft bijgedragen aan het betreffende oogmerk, bedoeld in het eerste lid. Artikel 1.15 is van overeenkomstige toepassing.
5.
Het vierde lid is niet van toepassing, indien voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid een voordracht plaatsvindt van een voorstel van wet waarmee in het onderwerp van de maatregel wordt voorzien. In dat geval kan bij besluit van Onze Minister de werkingsduur, zo nodig in afwijking van de periode, genoemd in het eerste lid, aanhef, worden verlengd tot het tijdstip waarop het voorstel tot wet is verheven en de wet in werking treedt, dan wel het voorstel is verworpen of ingetrokken.
6.
Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid:
- a.
wordt bepaald voor welke periode, bedoeld in het eerste lid, aanhef, van welke bepalingen, bedoeld in het tweede lid, eerste zin, op welke wijze en door welke instanties wordt afgeweken; en
- b.
worden nadere regels gesteld over de wijze waarop en de criteria aan de hand waarvan de doeltreffendheid en de effecten van het experiment worden bepaald.