Einde inhoudsopgave
Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte
Artikel 14 [Uitspraak redelijkheid verlaging huurprijs]
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2024
- Bronpublicatie:
26-06-2024, Stb. 2024, 193 (uitgifte: 28-06-2024, kamerstukken: 36496)
- Inwerkingtreding
01-07-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
26-06-2024, Stb. 2024, 197 (uitgifte: 28-06-2024, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Justitie
- Vakgebied(en)
Huurrecht / Huur van woonruimte
Huurrecht / Huurprijzen
1.
In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 7:254 van het Burgerlijk Wetboek doet de huurcommissie uitspraak omtrent de redelijkheid van de huurprijs. De huurcommissie toetst de redelijkheid van de overeengekomen huurprijs aan de krachtens artikel 10, eerste lid, gegeven regels. De huurcommissie spreekt uit welke huurprijsverlaging zij redelijk acht, in welk geval zij tevens aangeeft tot welke huurprijs die huurprijsverlaging leidt, dan wel dat zij een huurprijsverlaging niet redelijk acht. Indien de huurprijsverlaging op grond van het daaraan ten grondslag liggende voorstel tot een huurprijs zou leiden die hoger is dan de krachtens artikel 10, eerste lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte geldende maximale huurprijs, verlaagt de Huurcommissie de huurprijs naar de maximaal toegestane huurprijs.
2.
Indien sprake is van een voorstel tot verlaging van de huurprijs als bedoeld in artikel 7:252b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek:
- a.
toetst de huurcommissie, voor zover het huishoudinkomen voorwerp van geschil is tussen partijen, of dat huishoudinkomen in het peiljaar:
- 1°
gelijk is aan of lager is dan het in artikel 14, derde lid, van de Wet op de huurtoeslag bedoelde bedrag, of
- 2°
gelijk is aan of lager is dan het op grond van artikel 10, tweede lid, onderdeel a, onder 1° dan wel onder 3°, voor het huishouden van de huurder toepasselijke bedrag,
- b.
is de huurprijs na een daling van het huishoudinkomen als bedoeld in artikel 7:252b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek niet hoger dan de huurprijs die zou hebben gegolden, indien die over het tijdvak dat loopt van het tijdstip van het doen van het voorstel, bedoeld in de aanhef van dat artikellid, tot het tijdstip dat drie jaar daaraan voorafgaat, mede gebaseerd was geweest op het lagere huishoudinkomen en het daarmee corresponderende lagere maximale huurverhogingspercentage respectievelijk lagere maximale huurverhogingsbedrag, en
- c.
is de huurprijs na een daling van het huishoudinkomen als bedoeld in artikel 7:252b, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Burgerlijk Wetboek voorts niet hoger dan het krachtens artikel 3, tweede lid, vastgestelde bedrag.
3.
De artikelen 11, vierde lid, en 13, tweede, vierde, vijfde, eerste en tweede volzin, en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.