Einde inhoudsopgave
Wet op de rechterlijke organisatie
Artikel 119 [Plaatsvervangend advocaat-generaal. Lid HR als waarnemend advocaat-generaal]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2019
- Bronpublicatie:
27-06-2018, Stb. 2018, 298 (uitgifte: 07-09-2018, kamerstukken: 33861)
- Inwerkingtreding
01-01-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-11-2018, Stb. 2018, 446 (uitgifte: 04-12-2018, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen (V)
Staatsrecht / Rechtspraak
1.
Onze Minister kan, op aanbeveling van de procureur-generaal, als plaatsvervangend advocaat-generaal bij de Hoge Raad een rechterlijk ambtenaar, die bij een rechtbank, een gerechtshof of een tot het openbaar ministerie behorend parket werkzaam is in een ambt als bedoeld in artikel 2, eerste tot en met derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, aanwijzen. De aanwijzing geschiedt voor een daarbij te bepalen termijn. De artikelen 46c, 46ca, eerste lid, onderdeel a, 46d, eerste lid, onderdeel d, en 46e van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren zijn op de plaatsvervangend advocaat-generaal van overeenkomstige toepassing.
2.
Aanwijzing van een bij een rechtbank of een gerechtshof werkzame rechterlijk ambtenaar tot plaatsvervangend advocaat-generaal geschiedt slechts met diens toestemming.
3.
Plaatsvervangende advocaten-generaal nemen, op de voet van een advocaat-generaal, conclusies voor zover zij daartoe door de procureur-generaal worden opgeroepen. Zij nemen in zodanig geval, wanneer de Hoge Raad ten principale recht doet, de taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie, bedoeld in artikel 125, waar.
4.
De president van de Hoge Raad kan, op aanbeveling van de procureur-generaal, een vice-president van, een raadsheer in of een raadsheer in buitengewone dienst bij de Hoge Raad, indien hij daarmee instemt, belasten met de waarneming van het ambt van advocaat-generaal bij de Hoge Raad.