Einde inhoudsopgave
Rijksbesluit Onderzoeksraad voor veiligheid
Artikel 4
Geldend
Geldend vanaf 12-10-2005. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-02-2005
- Bronpublicatie:
23-09-2005, Stb. 2005, 478 (uitgifte: 01-01-2005, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
12-10-2005, terugwerkend tot: 01-02-2005
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-09-2005, Stb. 2005, 478 (uitgifte: 01-01-2005, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Openbare orde en veiligheid / Bijzondere onderwerpen
Staatsrecht / Bestuur
1.
Voor het verrichten van hun werkzaamheden in het kader van de raad ontvangen de in het tweede lid genoemde personen een vergoeding overeenkomstig het tweede tot en met het vierde en het zesde lid.
2.
Het niveau van de vergoeding is als volgt:
- a.
de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter van de raad ontvangen een vergoeding die gelijk is aan het salaris van de voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, vermeld in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
- b.
de leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de rijkswet, ontvangen, voorzover zij niet vallen onder a, een vergoeding als waren zij rijksambtenaar met het maximumsalaris van schaal 18, vermeld in bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984;
- c.
de buitengewone leden van de raad, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de rijkswet, ontvangen een vergoeding als waren zij rijksambtenaar met het maximumsalaris van schaal 16, vermeld in bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.
3.
De leden van de raad, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de rijkswet, ontvangen een vergoeding voor het vervullen van een functie met een door Onze Minister vast te stellen deeltijdpercentage.
4.
De buitengewone leden van de raad, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de rijkswet, ontvangen een vergoeding die overeenkomt met een door Onze Minister vast te stellen percentage van het jaarsalaris van het in het tweede lid te hunnen aanzien genoemde niveau.
5.
Vergoeding van reis- en verblijfkosten geschiedt overeenkomstig de artikelen 1 tot en met 16 van het Reisbesluit binnenland en de artikelen 1 tot en met 16 van het Reisbesluit buitenland.
6.
Onze Minister kan bepalen dat de vergoedingen, bedoeld in het vijfde lid, worden vastgesteld op een forfaitair bedrag dat wordt vastgesteld op basis van de in een voorafgaand jaar daadwerkelijk gedeclareerde reis- en verblijfkosten.