Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 9
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2013
- Bronpublicatie:
12-07-2012, Stb. 2012, 316 (uitgifte: 16-07-2012, kamerstukken: 32822)
- Inwerkingtreding
01-01-2013
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
12-07-2012, Stb. 2012, 317 (uitgifte: 16-07-2012, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Bijzondere onderwerpen strafrecht
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
1.
Een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend draagt er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden, bij de uitvoering van deze werkzaamheden een door Onze Minister goedgekeurd uniform dragen.
2.
Het eerste lid is niet van toepassing op personen die uitsluitend binnen het gebouw van een beveiligingsorganisatie als bedoeld in artikel 3, onder b, werkzaam zijn. Voorts kan Onze Minister voor bepaalde beveiligingswerkzaamheden ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid, indien dit gelet op de aard van de werkzaamheden gewenst is en zich daartegen geen zwaarwegende belangen verzetten. Onze Minister kan daaraan voorschriften verbinden betreffende de instructie van het betrokken personeel. Onze Minister beslist op een aanvraag om ontheffing binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. De beslissing kan eenmaal met ten hoogste acht weken worden verdaagd. Afdeling[lees: Paragraaf] 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing.
3.
Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, draagt er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden, bij de uitvoering van hun werkzaamheden geen handboeien dragen, tenzij Onze Minister daarvoor toestemming heeft verleend. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op het verzoek tot toestemming om handboeien te dragen.
4.
Personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden en ten behoeve van wie toestemming voor het dragen van handboeien is verleend, zijn, in afwachting van de komst van de politie, bevoegd tot het aanleggen van handboeien bij personen die zijn aangehouden ingeval van ontdekking op heterdaad, indien de aangehouden personen zich trachten te onttrekken aan hun aanhouding of indien zij een gevaar vormen voor hun leven of veiligheid of die van anderen en die onttrekking onderscheidenlijk dat gevaar niet op andere wijze kan worden voorkomen. Het gebruik van handboeien dient redelijk en gematigd te zijn.
5.
De persoon die handboeien heeft gebruikt, meldt dit gebruik aan de opsporingsambtenaar aan wie de aangehouden persoon wordt overgedragen. De opsporingsambtenaar vermeldt het gebruik van handboeien in het proces-verbaal van de aanhouding.
6.
Onze Minister kan de toestemming tot het dragen van handboeien intrekken, indien blijkt dat bij herhaling het gebruik van handboeien niet overeenkomstig het vierde en vijfde lid heeft plaatsgevonden.
7.
Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat de in het tweede, derde en zesde lid bedoelde bevoegdheden, in de daarbij aan te wijzen gevallen worden uitgeoefend door de korpschef, dan wel door de commandant van de Koninklijke marechaussee, indien een beveiligingsorganisatie werkzaamheden verricht op een luchtvaartterrein. Hij kan ter zake nadere regels stellen. In de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen kan Onze Minister de bevoegdheden, bedoeld in het tweede, derde en zesde lid, niet meer uitoefenen.
8.
Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend draagt er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden, bij de uitvoering van hun werkzaamheden een legitimatiebewijs bij zich dragen waarvan een model is vastgesteld door Onze Minister en dat zij dit op verzoek tonen.
9.
Met een legitimatiebewijs, bedoeld in het achtste lid, wordt gelijkgesteld een legitimatiebewijs afgegeven in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij een daartoe strekkend of mede daartoe strekkend Verdrag dat Nederland bindt, en dat een beroepsniveau waarborgt dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat met het nationale legitimatiebewijs wordt nagestreefd.