Einde inhoudsopgave
Voorontwerp Insolventiewet
Artikel 4.1.2 Verzekerde bewaring
Geldend
Geldend vanaf 01-11-2007
- Bronpublicatie:
01-11-2007, Internet 2007, www.justitie.nl (uitgifte: 01-11-2007, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-11-2007
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-11-2007, Internet 2007, www.justitie.nl (uitgifte: 01-11-2007, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Algemeen
1.
De rechtbank kan bij de beschikking van insolventverklaring of te allen tijde daarna, doch in het laatste geval niet dan op voordracht van de rechter-commissaris, of op verzoek van de bewindvoerder, een schuldeiser of de schuldeiserscommissie en na de rechter-commissaris gehoord te hebben, bevelen dat de schuldenaar wegens het niet nakomen van verplichtingen welke de wet hem in verband met zijn insolventie oplegt, dan wel wegens gegronde vrees voor het niet nakomen van zodanige verplichtingen, in verzekerde bewaring wordt gesteld, hetzij in een huis van bewaring, hetzij in zijn eigen woning onder toezicht van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, of een andere ambtenaar, voor zover die ambtenaar behoort tot een categorie die daartoe door Onze Minister van Justitie is aangewezen.
2.
Voorafgaand aan het geven van het bevel wordt de schuldenaar daarover slechts gehoord indien niet te vrezen valt dat hij de uitvoering van het bevel zal frustreren. Is de schuldenaar niet tevoren gehoord, dan wordt hij onmiddellijk na de tenuitvoerlegging van het bevel alsnog gehoord.
3.
Het in het eerste lid bedoelde bevel wordt door het openbaar ministerie ten uitvoer gelegd.
4.
Het bevel is voor niet langer dan dertig dagen geldig, te rekenen van de dag waarop het ten uitvoer is gelegd. Aan het einde van die termijn kan de rechtbank, op voordracht van de rechter-commissaris of op een verzoek en na verhoor als in het eerste lid bedoeld, het bevel voor ten hoogste dertig dagen verlengen. Daarna kan hetzelfde telkens op dezelfde wijze voor ten hoogste dertig dagen geschieden.
5.
De in het eerste lid bedoelde ambtenaar die door het openbaar ministerie is aangewezen om zijn medewerking te verlenen aan de tenuitvoerlegging van het bevel, is bevoegd elke plaats te betreden, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.