Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) Nr. 517/2011 ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 2160/2003 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft een doelstelling van de Unie voor het verminderen van de prevalentie van bepaalde serotypes van salmonella bij legkippen van Gallus gallus en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2160/2003 en Verordening (EU) nr. 200/2010 van de Commissie
Bijlage Testschema, zoals bedoeld in artikel 1, lid 2, om na te gaan of de doelstelling van de Unie voor het verminderen van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium bij volwassen legkippen van Gallus gallus is verwezenlijkt
Geldend
Geldend vanaf 10-03-2019
- Redactionele toelichting
Tot en met 31-12-2021 mogen exploitanten van levensmiddelenbedrijven de vóór deze wijziging toepasselijke methoden, zoals bedoeld in de punten 3.2 en 3.4, toepassen.
- Bronpublicatie:
15-02-2019, PbEU 2019, L 46 (uitgifte: 18-02-2019, regelingnummer: 2019/268)
- Inwerkingtreding
10-03-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-02-2019, PbEU 2019, L 46 (uitgifte: 18-02-2019, regelingnummer: 2019/268)
- Vakgebied(en)
Agrarisch recht (V)
Gezondheidsrecht / Voedsel- en warenkwaliteit
1. Steekproefkader
Het steekproefkader omvat alle koppels volwassen legkippen van Gallus gallus (hierna ‘legkoppels’ genoemd) in het kader van de nationale bestrijdingsprogramma's als bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2160/2003.
2. Toezicht op legkoppels
2.1. Frequentie en status van de bemonstering
Legkoppels worden op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf en door de bevoegde autoriteit bemonsterd.
De bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf vindt ten minste elke 15 weken plaats. De eerste bemonstering vindt plaats op de leeftijd van het koppel van 24 ± twee weken.
De bemonstering door de bevoegde autoriteit vindt ten minste plaats:
- a)
bij één koppel per jaar per bedrijf, dat ten minste 1 000 dieren omvat;
- b)
op de leeftijd van 24 ± twee weken bij legkoppels in gebouwen waarin bij het vorige koppel de desbetreffende salmonella is aangetroffen;
- c)
bij ieder vermoeden van besmetting met salmonella bij het onderzoek van uitbraken van door voedsel overgedragen zoönoses overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2003/99/EG of in gevallen wanneer de bevoegde autoriteit dit nodig acht aan de hand van het bemonsteringsprotocol overeenkomstig bijlage II, deel D, punt 4, onder b), bij Verordening (EG) nr. 2160/2003;
- d)
bij alle andere legkoppels op het bedrijf indien Salmonella Enteritidis of Salmonella Typhimurium in een legkoppel op het bedrijf is aangetroffen;
- e)
indien de bevoegde autoriteit het nodig acht.
Een bemonstering door de bevoegde autoriteit kan in de plaats komen van een bemonstering op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf.
2.2. Bemonsteringsprotocol
Om de gevoeligheid van de bemonstering zo groot mogelijk te maken en om zorg te dragen voor de juiste toepassing van het bemonsteringsprotocol, ziet de bevoegde autoriteit of de exploitant van een levensmiddelenbedrijf erop toe dat de monsters worden genomen door gekwalificeerde personen.
2.2.1. Bemonstering door de exploitant van een levensmiddelenbedrijf
- a)
Bij koppels in kooien wordt na het afdraaien van de mest 2 × 150 g natuurlijk gemengde, op schrapers of bandreinigers opgehoopte, feces genomen van alle banden of schrapers in de stal; in geval van kooien zonder schrapers en banden wordt echter 2 × 150 g gemengde verse feces verzameld van 60 verschillende plaatsen in de mestputten onder de kooien.
In geval van kooien waar zich aan de afvoerzijde van de mestbanden niet genoeg feces ophoopt op mestschrapers of bandreinigers, moeten vier of meer bevochtigde veegdoekjes van ten minste 900 cm² per doekje worden gebruikt om een zo groot mogelijk oppervlak aan de afvoerzijde van alle toegankelijke banden af te vegen nadat deze banden in werking zijn gesteld, waarbij ervoor wordt gezorgd dat elk veegdoekje aan beide zijden wordt bedekt met fecaal materiaal van de banden en mestschrapers of bandreinigers.
- b)
In het geval van volières of scharrelstallen wordt met twee paar overschoentjes of oversokken bemonsterd.
De gebruikte overschoentjes zijn voldoende absorberend om vocht op te nemen. Het oppervlak van de overschoentjes wordt bevochtigd met een geschikte vloeistof.
De monsters worden genomen terwijl de monsternemer door de pluimveestal loopt en daarbij een route volgt die representatieve monsters voor alle delen van de pluimveestal of de respectieve sector oplevert. Dit omvat ook delen met strooisel en latten, als op de latten veilig kan worden gelopen, maar geen buitenterreinen in het geval van koppels met buitenuitloop. Alle afzonderlijke hokken in de stal worden bemonsterd. Als de bemonstering van de gekozen sector gereed is, worden de overschoentjes voorzichtig uitgetrokken zodat het aanhangende materiaal niet loskomt.
In het geval van volières met meerdere niveaus of scharrelstallen waar het grootste deel van het fecaal materiaal door mestbanden uit de stal wordt verwijderd, moet met één paar overschoentjes worden bemonsterd door rond te lopen door staldelen met strooisel, en moeten alle toegankelijke mestbanden met ten minste een tweede paar bevochtigde veegdoekjes worden bemonsterd, zoals beschreven onder a), tweede alinea.
De twee monsters kunnen worden samengevoegd om als één monster te worden getest.
2.2.2. Bemonstering door de bevoegde autoriteit
Behalve de in punt 2.2.1 bedoelde monsters, wordt er ten minste één monster genomen aan de hand van het bemonsteringsprotocol. Extra monsters worden genomen om een representatieve bemonstering te garanderen indien noodzakelijk op grond van de verdeling of omvang van het koppel.
Bij de in punt 2.1, onder b), c), d) en e) bedoelde bemonstering gaat de bevoegde autoriteit aan de hand van de verdere controles, namelijk laboratoriumtests en/of documentencontroles, na of de resultaten van het onderzoek naar salmonella bij de dieren niet door het gebruik van antimicrobiële middelen in de koppels worden beïnvloed.
Indien geen Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium wordt gevonden, maar wel antimicrobiële middelen of een bacteriegroeiremmend effect, wordt het legkoppel ten aanzien van de doelstelling van de Unie als besmet beschouwd.
De bevoegde autoriteit kan besluiten om in plaats van één fecesmonster of één paar overschoentjes een stofmonster van 100 g te nemen op verschillende plaatsen in de pluimveestal op oppervlakken waar zichtbaar stof aanwezig is. In plaats daarvan mogen één of meer bevochtigde veegdoekjes met een totaal oppervlak van minstens 900 cm2 worden gebruikt om stof te verzamelen op verschillende oppervlakken in de pluimveestal, waarbij ervoor wordt gezorgd dat zich aan beide zijden van elk veegdoekje een stoflaag bevindt.
De bevoegde autoriteit kan besluiten om het minimumaantal monsters te verhogen om een representatieve bemonstering te garanderen aan de hand van een evaluatie per geval van de epidemiologische parameters, namelijk de bioveiligheidsvoorwaarden, de verdeling of omvang van het koppel of andere daartoe in aanmerking komende omstandigheden.
3. Onderzoek van de monsters
3.1. Vervoer en voorbereiding van de monsters
De monsters worden bij voorkeur binnen 24 uur nadat zij genomen zijn per expresse of koeriersdienst verzonden naar de in de artikelen 11 en 12 van Verordening (EG) nr. 2160/2003 bedoelde laboratoria. Als zij niet binnen 24 uur worden verzonden, worden zij koel bewaard. De monsters mogen bij omgevingstemperatuur worden vervoerd, op voorwaarde dat overmatige hitte (boven 25 °C) en blootstelling aan zonlicht worden vermeden. In het laboratorium worden de monsters koel bewaard tot op het ogenblik van het onderzoek, dat binnen 48 uur na ontvangst van de monsters en binnen vier dagen na de bemonstering wordt uitgevoerd.
Er worden afzonderlijke bereidingen gemaakt van de overschoentjes en het stof of het veegdoekje bij bemonstering door de bevoegde autoriteit; bij bemonstering door de exploitanten van een levensmiddelenbedrijf mogen de verschillende soorten monsters echter in één test worden gecombineerd.
3.1.1. Monsters van overschoentjes en veegdoekjes
- a)
De twee paar overschoentjes (of oversokken) of de veegdoekjes worden zorgvuldig uitgepakt om te vermijden dat aanhangend fecaal materiaal loskomt, en tezamen ondergedompeld in 225 ml gebufferd peptonwater (BPW) dat op kamertemperatuur is gebracht, of de 225 ml vloeistof wordt rechtstreeks toegevoegd aan de twee paar overschoentjes in de recipiënt die het laboratorium ontvangt. De overschoentjes/oversokken of het veegdoekje worden volledig ondergedompeld in BPW om ervoor te zorgen dat zich rond het monster voldoende vrije vloeistof bevindt voor de migratie van salmonella uit het monster en daarom moet zo nodig meer BPW worden toegevoegd.
- b)
Het monster wordt omgezwenkt zodat het volledig verzadigd is en de kweek wordt voortgezet volgens de in punt 3.2 beschreven detectiemethode.
3.1.2. Ander fecaal materiaal en stofmateriaal
- a)
De fecesmonsters worden samengevoegd en grondig gemengd, waarna een deelmonster van 25 g wordt genomen dat verder wordt gekweekt.
- b)
Het deelmonster van 25 g (of 50 ml suspensie die 25 g van het oorspronkelijke monster bevat) wordt in 225 ml op kamertemperatuur gebracht BPW gedaan.
- c)
Vervolgens wordt de in punt 3.2 aangegeven detectiemethode toegepast.
Indien ISO-normen voor de bereiding van relevante monsters met het oog op de detectie van salmonella worden vastgesteld, worden die toegepast in plaats van de voorschriften in de punten 3.1.1 en 3.1.2.
3.1.3
Indien overeenkomstig punt 2.2.1, onder a), tweede alinea, met veegdoekjes wordt bemonsterd, worden monsters samengevoegd overeenkomstig punt 3.1.1.
3.2. Detectiemethode
De detectie van Salmonella spp. wordt uitgevoerd overeenkomstig EN ISO 6579-1.
Na incubatie mogen de monsters in BPW niet worden geschud, gezwenkt of omgeroerd.
3.3. Serotypering
Ten minste één isolaat van elk positief monster, dat door de bevoegde autoriteit is genomen, wordt geserotypeerd aan de hand van het Kaufmann-White-LeMinorschema. Bij door exploitanten van een levensmiddelenbedrijf genomen isolaten wordt ten minste de serotypering van Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium uitgevoerd.
3.4. Alternatieve methoden
Er mogen alternatieve analysemethoden worden gebruikt in plaats van de in de punten 3.1 tot en met 3.3 van deze bijlage beschreven methoden voor detectie en serotypering, mits zij overeenkomstig EN ISO 16140-2 gevalideerd zijn (voor alternatieve detectiemethoden).
3.5. Tests op antimicrobiële resistentie
De isolaten worden getest op antimicrobiële resistentie overeenkomstig artikel 2 van Beschikking 2007/407/EG van de Commissie(1).
3.6. Opslag van de stammen
De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat ten minste één geïsoleerde stam van de relevante serotypes van salmonella uit bemonstering bij officiële controles per stal en per jaar wordt opgeslagen om eventueel op een later tijdstip gefaagtypeerd of op antimicrobiële gevoeligheid getest te worden, onder gebruikmaking van de gangbare methoden voor kweekverzameling, waardoor de integriteit van de stammen gedurende ten minste twee jaar wordt gegarandeerd.
Wanneer de bevoegde autoriteit daartoe beslist, worden voor deze doeleinden ook isolaten van de bemonstering door exploitanten van een levensmiddelenbedrijf opgeslagen.
4. Resultaten en rapportage
4.1. Een legkoppel wordt ten aanzien van de doelstelling van de Unie als positief beschouwd wanneer
- a)
in één of meer bij het koppel genomen monsters de relevante serotypes van salmonella (met uitzondering van vaccinstammen) zijn aangetroffen, ook als het relevante serotype van salmonella alleen in het stofmonster of veegdoekje wordt aangetroffen, of
- b)
antimicrobiële stoffen of bacteriegroeiremmers in het koppel zijn aangetroffen.
Dit voorschrift is niet van toepassing in de in bijlage II, deel D, punt 4, bij Verordening (EG) nr. 2160/2003 beschreven uitzonderlijke gevallen wanneer het initiële positieve resultaat voor salmonella niet wordt bevestigd door het desbetreffende bemonsteringsprotocol.
4.2. Een positief legkoppel wordt slechts éénmaal geteld, ongeacht
- a)
hoe vaak het desbetreffende serotype van salmonella bij dit koppel gedurende de productieperiode is aangetroffen,
dan wel
- b)
of de bemonstering is uitgevoerd op initiatief van de exploitant van een levensmiddelenbedrijf of door de bevoegde autoriteit.
Wanneer de bemonstering tijdens de productieperiode evenwel over twee kalenderjaren gespreid is, moet het resultaat van elk jaar afzonderlijk worden gerapporteerd.
4.3. De rapportage omvat
- a)
het totale aantal volwassen legkoppels dat tijdens het rapportagejaar minstens één keer is getest;
- b)
de resultaten van de tests, met:
- i)
het totale aantal legkoppels dat in de lidstaat positief was voor een serotype van salmonella;
- ii)
het aantal legkoppels dat ten minste eenmaal positief was voor Salmonella Enteritidis en Salmonella Typhimurium;
- iii)
het aantal positieve legkoppels voor elk serotype van salmonella of voor niet-gespecificeerde salmonella (niet-typeerbare of niet-geserotypeerde isolaten);
- c)
een toelichting op de resultaten, met name wat eventuele uitzonderingsgevallen betreft of aanzienlijke wijzigingen van het aantal geteste en/of positief bevonden koppels.
Over de resultaten en aanvullende relevante informatie wordt gerapporteerd in het verslag over de tendensen en bronnen als bedoeld in artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2003/99/EG.
Voetnoten
PB L 153 van 14.6.2007, blz. 26.