Einde inhoudsopgave
Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 9.51 Structuurregeling bijzondere universiteiten, inlichtingenplicht
Geldend
Geldend vanaf 01-08-2023
- Bronpublicatie:
07-06-2023, Stb. 2023, 212 (uitgifte: 21-06-2023, kamerstukken: 35920)
- Inwerkingtreding
01-08-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
19-06-2023, Stb. 2023, 213 (uitgifte: 21-06-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht / Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
1.
De besturen van de verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid of stichtingen, waarvan de in de bijlage van deze wet onder b en i opgenomen universiteiten uitgaan, zijn verplicht elke wijziging van de statuten van de vereniging of stichting zo spoedig mogelijk ter kennis van Onze Minister te brengen.
2.
Het college van bestuur stelt regelen vast inzake het college van bestuur en de inrichting van en de medezeggenschap binnen hun universiteit. Bij de vaststelling van die regelen alsmede bij wijziging daarvan worden de titels 1 en 2 van dit hoofdstuk in acht genomen voorzover de eigen aard van de bijzondere universiteit zich daartegen naar het oordeel van het college van bestuur niet verzet. In die regelen wordt bepaald welke faculteit of faculteiten de universiteit omvat. Het college van bestuur brengt die regelen alsmede wijzigingen daarvan zo spoedig mogelijk ter kennis van Onze Minister. Indien dat naar het oordeel van het college van bestuur wenselijk is op grond van de eigen aard van de bijzondere universiteit, kan de universiteit een functionele scheiding aanbrengen tussen het toezicht en het bestuur. In dat geval zijn de artikelen 9.8 tot en met 9.9b van overeenkomstige toepassing. In de statuten wordt vermeld op welke wijze de functionele scheiding wordt gewaarborgd. Het college van bestuur vermeldt jaarlijks in het bestuursverslag bedoeld in artikel 2.9 de redenen voor een eventuele afwijking.
3.
De regelen alsmede de wijzigingen daarvan, bedoeld in het tweede lid, worden geacht te voldoen aan de in artikel 1.9, derde lid, onder h, bedoelde voorwaarde, indien Onze Minister niet binnen drie maanden na de ontvangst van de mededeling aan het college van bestuur heeft verklaard van oordeel te zijn, dat het college van bestuur bij de vaststelling van de regelen of de wijziging daarvan op door hem aan te wijzen punten de titels 1 en 2 van dit hoofdstuk niet in acht heeft genomen en daartoe in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de eigen aard van de bijzondere universiteit die zich tegen inachtneming daarvan zou verzetten, of dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Binnen drie maanden wordt het bezwaar ondervangen.
4.
De werking van het besluit van Onze Minister, bedoeld in het derde lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
5.
Het college van bestuur verstrekt aan Onze Minister de nodige inlichtingen omtrent de universiteit.
6.
Onverminderd het in dit artikel bepaalde behoeft een besluit tot fusie, als bedoeld in artikel 16.16, van het college van bestuur, voorafgaande instemming van de universiteitsraad.
7.
Het college van bestuur stelt de universiteitsraad in de gelegenheid om tijdig voorafgaand aan het verzoek om instemming, bedoeld in het zesde lid, kennis te nemen van de opgestelde fusie-effectrapportage, bedoeld in artikel 16.16a, vierde lid.