Einde inhoudsopgave
Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen
Artikel 16 [Kind jeugdige]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2021
- Bronpublicatie:
03-04-2019, Stb. 2019, 141 (uitgifte: 12-04-2019, kamerstukken: 33844)
- Inwerkingtreding
01-01-2021
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-10-2020, Stb. 2020, 456 (uitgifte: 18-11-2020, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Penitentiair recht / Justitiële jeugdinrichtingen
1.
Indien een jeugdige een kind in de inrichting of afdeling als bedoeld in artikel 8, vierde lid, wil onderbrengen ten einde het aldaar te verzorgen en op te voeden, behoeft hij de toestemming van de directeur. De directeur geeft deze toestemming, voor zover dit verblijf zich verdraagt met de volgende belangen:
- a.
de bescherming van de persoonlijke veiligheid of de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
- b.
de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
- c.
de uitvoering van het perspectiefplan;
- d.
de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige;
- e.
het over het kind gestelde gezag.
2.
De directeur kan aan de toestemming voorwaarden verbinden met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid.
3.
De directeur kan over een door hem voorgenomen onderbrenging van een kind in de inrichting of afdeling het advies inwinnen van de raad voor de kinderbescherming.
4.
De directeur kan de toestemming intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in het eerste lid, of indien de jeugdige een bepaalde voorwaarde niet nakomt. Indien de directeur een nader onderzoek nodig oordeelt, kan hij de medewerking van de raad voor de kinderbescherming inroepen.
5.
De directeur is verplicht de toestemming in te trekken, indien de onderbrenging van het kind in de inrichting in strijd komt met enige op het gezag over het kind betrekking hebbende beslissing.
6.
In de huisregels worden nadere regels gesteld omtrent het verblijf van kinderen in de inrichting.
7.
De kosten van de verzorging van het kind komen voor rekening van het Rijk, voor zover de jeugdige dan wel degene die belast is met het gezag over het kind, niet zelf in die kosten kan voorzien.
8.
Onverminderd het bepaalde in het eerste tot en met het zevende lid kan de directeur Onze Minister verzoeken de jeugdige en het kind elders te plaatsen.