Richtlijn 94/33/EG betreffende de bescherming van jongeren op het werk
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 09-09-1994
- Bronpublicatie:
22-06-1994, PbEG 1994, L 216 (uitgifte: 20-08-1994, regelingnummer: 94/33/EG)
- Inwerkingtreding
09-09-1994
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-06-1994, PbEG 1994, L 216 (uitgifte: 20-08-1994, regelingnummer: 94/33/EG)
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Arbeidsomstandigheden en beroepsschade
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
Richtlijn van de Raad van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 118 A,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),
Overeenkomstig de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3),
Overwegende dat in artikel 118 A van het Verdrag wordt bepaald dat de Raad door middel van richtlijnen de minimumvoorschriften vaststelt om de verbetering van met name het arbeidsmilieu te bevorderen, ten einde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;
Overwegende dat volgens genoemd artikel in deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat zij oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen zouden kunnen hinderen;
Overwegende dat in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, dat op 9 december 1989 in het kader van de Europese Raad van Straatsburg door de staatshoofden en regeringsleiders van elf Lid-Staten werd aangenomen, met name in de punten 20 en 22 wordt gesteld:
20
Onverminderd de voor de jongeren gunstigere regels, inzonderheid die welke zijn gericht op hun inschakeling in het beroepsleven via opleiding en onverminderd afwijkingen die beperkt blijven tot bepaalde lichte werkzaamheden, dient de minimumleeftijd voor toelating tot het arbeidsproces niet lager te zijn dan de leeftijd waarop de jongere ophoudt leerplichtig te zijn, en in elk geval niet lager dan 15 jaar.
22
De op werkende jongeren van toepassing zijnde voorschriften uit het arbeidsrecht moeten zodanig worden aangepast dat zij beantwoorden aan de eisen van hun ontwikkeling en de behoeften van hun beroepsopleiding en hun toegang tot de arbeidsmarkt.
De arbeidsduur voor werkende jongeren van minder dan 18 jaar moet met name worden beperkt — zonder dat deze beperking kan worden omzeild door het laten verrichten van overwerk — en nachtarbeid worden verboden, behalve voor bepaalde soorten werk als vastgesteld bij de nationale wetgeving of voorschriften.
;
Overwegende dat rekening moet worden gehouden met de beginselen van de Internationale Arbeidsorganisatie inzake de bescherming van jongeren op het werk, met inbegrip van die inzake de minimumleeftijd voor toelating tot arbeid of werk;
Overwegende dat het Europees Parlement in zijn resolutie over kinderarbeid (4) de aspecten van de arbeid van jongeren samenvat en in het bijzonder de nadruk legt op de gevolgen van de arbeid voor hun gezondheid, veiligheid en lichamelijke en intellectuele ontwikkeling, en beklemtoont dat er een richtlijn tot onderlinge aanpassing van de nationale wetgevingen op dit gebied dient te worden vastgesteld;
Overwegende dat in artikel 15 van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (5) is bepaald dat bijzonder kwetsbare risicogroepen tegen voor hen specifieke gevaren moeten worden beschermd;
Overwegende dat kinderen en adolescenten moeten worden beschouwd als een groep met bijzondere risico's en dat maatregelen moeten worden getroffen inzake hun gezondheid en veiligheid;
Overwegende dat de kwetsbaarheid van kinderen vereist dat de Lid-Staten kinderarbeid verbieden en erop toezien dat de minimumleeftijd voor toelating tot de arbeid in en buiten dienstverband niet lager is dan de leeftijd waarop de door de nationale wetgeving opgelegde voltijdse leerplicht eindigt en in ieder geval niet lager dan 15 jaar; dat afwijkingen van het verbod op kinderarbeid slechts in bijzondere gevallen en onder de in deze richtlijn genoemde voorwaarden kunnen worden toegestaan en in geen geval nadelig mogen zijn voor de regelmatig schoolbezoek en het volgen van onderricht;
Overwegende dat de bij de overgang van de kinderjaren naar de volwassenheid behorende kenmerken een strikte regelgeving en bescherming van de arbeid van adolescenten noodzakelijk maken;
Overwegende dat elke werkgever jongeren arbeidsomstandigheden moet bieden die aangepast zijn aan hun leeftijd;
Overwegende dat de werkgever de nodige maatregelen dient te treffen om de veiligheid en de gezondheid van jongeren te beschermen, op basis van een evaluatie van de voor jongeren bestaande arbeidsrisico's;
Overwegende dat de Lid-Staten jongeren moeten beschermen tegen de specifieke risico's ten gevolge van een gebrek aan ervaring, doordat zij zich niet bewust zijn van werkelijke of mogelijke risico's, of doordat hun ontwikkeling nog niet is voltooid;
Overwegende dat de Lid-Staten te dien einde jongerenarbeid moeten verbieden voor in de onderhavige richtlijn genoemde werkzaamheden;
Overwegende dat de arbeidsomstandigheden van jongeren verbeterd kunnen worden door nauwkeurige minimumeisen aan te nemen voor de indeling van de arbeidstijd;
Overwegende dat de maximale arbeidsduur van jongeren strikt moet worden beperkt en dat nachtarbeid van jongeren verboden moet worden, behalve voor bepaalde, bij nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen dienstbetrekkingen;
Overwegende dat de Lid-Staten de nodige maatregelen dienen te nemen om ervoor te zorgen dat de arbeidstijd van schoolgaande adolescenten geen afbreuk doet aan hun mogelijkheid om baat te hebben bij het genoten onderwijs;
Overwegende dat de tijd die jongeren in het kader van een alternerende theoretische en/of praktische opleiding of van een stage in een onderneming aan opleiding besteden, als arbeidstijd moet worden beschouwd;
Overwegende dat jongeren ter wille van hun veiligheid en gezondheid — dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse — minimumrusttijden en voldoende pauzes moeten genieten;
Overwegende dat, wat de wekelijkse rusttijd betreft, naar behoren rekening moet worden gehouden met de uiteenlopende culturele, etnische, religieuze en andere factoren in die Lid-Staten; dat het met name in laatste instantie de taak is van de Lid-Staten om te beslissen of, en zo ja in welke mate, de zondag in de wekelijkse rusttijd begrepen dient te zijn;
Overwegende dat een aangepaste arbeidservaring kan helpen jongeren voor te bereiden op het beroepsleven en het sociale leven als volwassen, op voorwaarde dat wordt vermeden dat hun veiligheid, hun gezondheid of hun ontwikkeling schade lijden;
Overwegende dat, ingeval voor bepaalde activiteiten of voor bijzondere situaties afwijkingen van de in deze richtlijn vervatte verboden en beperkingen onontbeerlijk blijken, toepassing van deze afwijkingen aan de beginselen van het ingestelde beschermingssysteem geen afbreuk mag doen;
Overwegende dat deze richtlijn een concreet element vormt in het kader van de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt;
Overwegende dat het voor de feitelijke toepassing van het bij deze richtlijn ingestelde beschermingssysteem noodzakelijk is dat de Lid-Staten een stelsel van effectieve en evenredige maatregelen invoeren;
Overwegende dat de tenuitvoerlegging van sommige bepalingen van de onderhavige richtlijn voor één Lid-Staat bijzondere problemen oplevert voor haar beschermingssysteem voor jongeren op het werk; dat derhalve moet worden toegestaan dat deze Lid-Staat de betrokken bepalingen gedurende een passende periode niet behoeft toe te passen,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB nr. C 84 van 4. 4.1992, blz. 7.
PB nr. C 313 van 30.11.1992, blz. 70.
Advies van het Europees Parlement uitgebracht op 17 december 1992 (PB nr. C 21 van 25.1.1993, blz. 167). Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 23 november 1993 (nog niet verschenen in het Publikatieblad) en besluit van het Europees Parlement van 9 maart 1994 (PB nr. C 91 van 28.3.1994, blz. 89).
PB nr. C 190 van 20.7.1987, blz. 44.
PB nr. C 183 van 29.6.1989, blz. 1.