Einde inhoudsopgave
Wet buitengewoon pensioen 1940–1945
Artikel 33
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2011
- Bronpublicatie:
15-04-2010, Stb. 2010, 182 (uitgifte: 20-05-2010, kamerstukken: 32310)
- Inwerkingtreding
01-01-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
15-04-2010, Stb. 2010, 182 (uitgifte: 20-05-2010, kamerstukken: 32310)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Ministerie van Financiën
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid ouderen / Pensioen
Sociale zekerheid ouderen / Bijzondere onderwerpen
1.
De gepensioneerde, die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting, tot plaatsing in een tuchtschool voor drie maanden, of tot enige zwaardere straf, of op bevel van de rechter ter beschikking van de Regering is gesteld, mist over de tijd gedurende welke hij zijn straf ondergaat of van Regeringswege in zijn opvoeding wordt voorzien, of gedurende welke hij zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, het genot van buitengewoon pensioen en garantietoeslag.
2.
De Sociale verzekeringsbank is bevoegd het pensioenbedrag en het bedrag van de garantietoeslag over die tijd geheel of ten dele aan of ten behoeve van de echtgenoot, afstammelingen in de rechte linie, die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, of bloedverwanten in de opgaande linie van de gepensioneerde te doen uitbetalen.
3.
De Sociale verzekeringsbank is tevens bevoegd om, voor zover van de bevoegdheid in het vorige lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, de gepensioneerde, die al of niet voorwaardelijk uit de gevangenis, uit de Rijkswerkinrichting of uit de tuchtschool is ontslagen, of wiens opvoeding van Regeringswege is beëindigd, in het genot te stellen van een uitkering, ten bedrage van ten hoogste de helft van het niet uitgekeerde bedrag, tot een maximum van de helft van het jaarlijkse bedrag van het buitengewoon pensioen en de garantietoeslag.