Einde inhoudsopgave
Overeenkomst, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie
Artikel 10 Andere feiten dan die waarop uitleveringsverzoek gebaseerd is
Geldend
Geldend vanaf 05-11-2019
- Redactionele toelichting
Met ingang van 01-01-2004 zijn de overeenkomstige bepalingen die in de betrekkingen tussen de EU-lidstaten van toepassing zijn op basis van art. 31 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, vervangen door dat besluit.
- Bronpublicatie:
27-09-1996, Trb. 1996, 304 (uitgifte: 15-11-1996, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
05-11-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-10-2019, PbEU 2019, C 329 (uitgifte: 01-10-2019, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Uitlevering en overlevering
EU-recht / Bijzondere onderwerpen
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
1.
Wegens andere vóór de overlevering begane feiten dan die welke aan het verzoek tot uitlevering ten grondslag lagen, kan, zonder dat daarvoor de toestemming van de aangezochte Staat is verkregen, de opgeëiste persoon
- a.
worden vervolgd of berecht wanneer de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een vrijheidsbenemende maatregel;
- b.
worden vervolgd of berecht, voor zover de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;
- c.
worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of een maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;
- d.
worden vervolgd, berecht, in hechtenis worden genomen met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel of worden onderworpen aan enige andere beperking van zijn persoonlijke vrijheid, indien hij na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand doet van de bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde vóór zijn overlevering begane feiten.
2.
De afstand, als bedoeld in lid 1, onder d, wordt door de uitgeleverde persoon gedaan ten overstaan van de bevoegde rechterlijke autoriteiten van de verzoekende Lid-Staat en wordt opgetekend in een proces-verbaal dat wordt opgemaakt overeenkomstig het nationale recht van die Lid-Staat.
3.
Elke Lid-Staat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de afstand als bedoeld in lid 1, onder d, wordt verkregen onder omstandigheden waaruit blijkt dat de betrokkene uit vrije wil handelt en zich volledig bewust is van de gevolgen. De uitgeleverde persoon heeft te dien einde het recht zich door een raadsman te doen bijstaan.
4.
Wanneer de aangezochte Staat een verklaring heeft afgelegd als bedoeld in artikel 6, lid 3, is het bepaalde in lid 1, onder a, b en c, van dit artikel niet van toepassing op fiscale delicten, behalve op die als bedoeld in artikel 6, lid 3.