Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2014/41/EU betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 21-05-2014
- Bronpublicatie:
03-04-2014, PbEU 2014, L 130 (uitgifte: 01-05-2014, regelingnummer: 2014/41/EU)
- Inwerkingtreding
21-05-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
03-04-2014, PbEU 2014, L 130 (uitgifte: 01-05-2014, regelingnummer: 2014/41/EU)
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Voorfase
Internationaal strafrecht / Europees strafrecht en strafprocesrecht
Internationaal strafrecht / Justitiële en politionele samenwerking
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 82, lid 1, onder a),
Gezien het initiatief van het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Republiek Estland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Slovenië en het Koninkrijk Zweden,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (1),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
De Europese Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te ontwikkelen en te handhaven.
- (2)
Krachtens artikel 82, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) berust de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, dat sinds de Europese Raad van Tampere op 15 en 16 oktober 1999 algemeen beschouwd wordt als een hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie.
- (3)
Met Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad (2) is tegemoetgekomen aan de noodzaak van een onmiddellijke wederzijdse erkenning van beslissingen ter voorkoming van de vernietiging, verwerking, verplaatsing, overdracht of vervreemding van bewijsstukken. Aangezien dat instrument evenwel beperkt is tot de bevriezingsfase, moet een beslissing tot bevriezing vergezeld gaan van een afzonderlijk verzoek tot overdracht van het bewijsmateriaal naar de staat die de beslissing geeft (‘de beslissingsstaat’), in overeenstemming met de voorschriften die van toepassing zijn op de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Het resultaat is een procedure in twee fasen, die nadelig is vanuit het oogpunt van efficiëntie. Bovendien bestaat deze regeling naast de traditionele samenwerkingsinstrumenten en wordt zij daarom in de praktijk door de bevoegde autoriteiten zelden gebruikt.
- (4)
Kaderbesluit 2008/978/JBZ van de Raad (3) betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel (EBB) is vastgesteld om het beginsel van de wederzijdse erkenning toe te passen op het verkrijgen van voorwerpen, documenten en gegevens, om deze te gebruiken in procedures in strafzaken. Het EBB geldt evenwel alleen ten aanzien van reeds bestaand bewijsmateriaal en betreft derhalve slechts een beperkt onderdeel van de justitiële samenwerking in strafzaken met betrekking tot bewijsmateriaal. Wegens de beperkte werkingssfeer staat het de bevoegde autoriteiten vrij gebruik te maken van de nieuwe regeling, dan wel van de procedures voor wederzijdse rechtshulp, die in ieder geval van toepassing blijven op het bewijsmateriaal dat buiten de werkingssfeer van het EBB valt.
- (5)
Na de vaststelling van Kaderbesluit 2003/577/JBZ en Kaderbesluit 2008/978/JBZ is duidelijk geworden dat het bestaande kader voor de bewijsgaring te gefragmenteerd en te ingewikkeld is. Daarom is een nieuwe aanpak nodig.
- (6)
In het programma van Stockholm dat door de Europese Raad van 10 en 11 december 2009 is vastgesteld, heeft de Europese Raad besloten dat verder moet worden gewerkt aan de totstandkoming van een op wederzijdse erkenning gebaseerd alomvattend systeem voor de bewijsverkrijging in zaken met een grensoverschrijdende dimensie. De Europese Raad heeft erop gewezen dat de bestaande instrumenten op dit gebied een fragmentarisch geheel vormden en dat een nieuwe aanpak nodig was, die op het beginsel van wederzijdse erkenning is gestoeld, maar waarbij ook de flexibiliteit van het klassieke stelsel van wederzijdse rechtshulp wordt meegenomen. Daarom wilde de Europese Raad een alomvattend systeem — ter vervanging van alle bestaande instrumenten op dit gebied, waaronder Kaderbesluit 2008/978/JBZ — dat zo veel mogelijk betrekking heeft op alle soorten bewijsmiddelen, tenuitvoerleggingstermijnen kent en zo weinig mogelijk weigeringsgronden bevat.
- (7)
Deze nieuwe aanpak is gebaseerd op één enkel instrument, dat de naam Europees onderzoeksbevel (EOB) zal dragen. Een EOB moet worden uitgevaardigd met het doel één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen in de staat die het EOB ten uitvoer legt (‘de uitvoerende staat’) ten uitvoer te doen leggen met het oog op bewijsgaring. Daarmee wordt ook het verkrijgen van bewijsmateriaal beoogd dat reeds in het bezit is van de uitvoerende autoriteit.
- (8)
Het EOB moet een horizontale werkingssfeer hebben en moet derhalve van toepassing zijn op alle onderzoeksmaatregelen die tot doel hebben bewijs te vergaren. Voor het opzetten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsvergaring door een dergelijk team zijn echter specifieke voorschriften vereist die beter apart kunnen worden behandeld. Bestaande instrumenten moeten derhalve op dit soort onderzoeksmaatregelen van toepassing blijven, onverminderd de toepassing van deze richtlijn.
- (9)
Deze richtlijn dient niet van toepassing te zijn op grensoverschrijdende observaties als bedoeld in de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord(4).
- (10)
Het EOB moet gericht zijn op de onderzoeksmaatregel die ten uitvoer moet worden gelegd. De uitvaardigende autoriteit is de meest aangewezen autoriteit om op basis van haar kennis van de nadere gegevens betreffende het betrokken onderzoek te beslissen welke onderzoeksmaatregel moet worden gekozen. De uitvoerende autoriteit moet voor zover mogelijk evenwel een ander soort onderzoeksmaatregel toepassen indien de aangegeven maatregel in het nationale recht niet bestaat of in een soortgelijke binnenlandse zaak niet beschikbaar zou zijn. Beschikbaarheid dient betrekking te hebben op de gevallen waarin de aangegeven onderzoeksmaatregel bestaat in het recht van de uitvoerende staat, maar er wettelijk alleen in bepaalde situaties gebruik van kan worden gemaakt, bijvoorbeeld voor strafbare feiten van enigszins ernstige aard; tegen personen tegen wie al enige verdenking bestaat; of met instemming van de betrokkene. De uitvoerende autoriteit kan tevens een ander soort onderzoeksmaatregel dan de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel toepassen indien dit hetzelfde resultaat zou opleveren en de fundamentele rechten van de betrokkene minder worden aangetast.
- (11)
Het EOB is het geschikte instrument in het geval dat de tenuitvoerlegging van een onderzoeksmaatregel evenredig, passend en toepasbaar lijkt. De uitvaardigende autoriteit moet derhalve nagaan of het verlangde bewijsmateriaal noodzakelijk is voor de procedure, en in verhouding staat tot het doel ervan, of de gekozen onderzoeksmaatregel noodzakelijk en proportioneel is voor het verkrijgen van het bewijs in kwestie, en of een andere lidstaat door middel van de uitvaardiging van het EOB bij de bewijsgaring moet worden betrokken. Hetzelfde geldt in de valideringsprocedure, wanneer een EOB volgens deze richtlijn moet worden gevalideerd. De tenuitvoerlegging van een EOB mag niet om andere dan de in deze richtlijn genoemde redenen worden geweigerd. De uitvoerende autoriteit moet echter kunnen kiezen voor minder indringende onderzoeksmaatregelen dan die welke in het EOB worden aangegeven, indien daarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden bereikt.
- (12)
Bij het uitvaardigen van een EOB moet de uitvaardigende autoriteit er in het bijzonder op letten dat de rechten die zijn neergelegd in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), volledig worden geëerbiedigd. Het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging in strafzaken zijn een hoeksteen van de grondrechten die op het gebied van strafvordering en strafrecht in het Handvest zijn erkend. Iedere inperking van deze rechten door een overeenkomstig deze richtlijn gelaste onderzoeksmaatregel moet volledig stroken met de eisen in artikel 52 van het Handvest waar het gaat om de noodzaak, evenredigheid en doelstellingen die met de maatregel worden nagestreefd, in het bijzonder de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
- (13)
Om de toezending van het EOB aan de bevoegde autoriteit van de uitvoerende staat zeker te stellen, kan de uitvaardigende autoriteit gebruikmaken van alle mogelijke/relevante kanalen, zoals het beveiligde telecommunicatiesysteem van het Europees justitieel netwerk, Eurojust, of andere kanalen die worden gebruikt door rechterlijke of rechtshandhavingsautoriteiten.
- (14)
De lidstaten worden ertoe aangespoord om in hun verklaring over de talenregeling, behalve hun officiële talen, ten minste één in de Unie frequent gebruikte taal te vermelden.
- (15)
Bij de uitvoering van deze richtlijn moet rekening worden gehouden met de Richtlijnen 2010/64/EU(5), 2012/13/EU(6), en 2013/48/EU(7) van het Europees Parlement en de Raad, welke procedurele rechten in strafprocedures betreffen.
- (16)
Onderzoeksmaatregelen van niet-dwingende en niet-intrusieve aard kunnen bijvoorbeeld maatregelen zijn die geen inbreuk maken op het recht op privacy of eigendom, afhankelijk van het nationale recht.
- (17)
Het ‘ne bis in idem’-beginsel is een fundamenteel rechtsbeginsel in de Unie, zoals erkend in het Handvest en verder ontwikkeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Daarom zou de uitvoerende autoriteit het recht moeten hebben de tenuitvoerlegging van een EOB te weigeren als die tenuitvoerlegging tegen dat beginsel indruist. Gezien het voorlopige karakter van de procedure die aan een EOB ten grondslag ligt, mag de tenuitvoerlegging van een EOB niet worden geweigerd als het tot doel heeft mogelijke strijdigheid met het ‘ne bis in idem’-beginsel vast te stellen, of als de uitvaardigende autoriteit garandeert dat de als gevolg van de tenuitvoerlegging van een EOB overgedragen bewijsstukken niet zullen worden gebruikt om een persoon die in een andere lidstaat in laatste aanleg wegens dezelfde feiten is berecht, te vervolgen of een straf op te leggen.
- (18)
Evenals andere instrumenten inzake wederzijdse erkenning geldt deze richtlijn onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), en het Handvest. Om dit te verduidelijken wordt een specifieke bepaling in de tekst ingevoegd.
- (19)
Het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie is gebaseerd op wederzijds vertrouwen en een vermoeden van naleving door de andere lidstaten van het recht van de Unie, en met name van de grondrechten. Dat vermoeden is evenwel weerlegbaar. Derhalve, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van een in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel tot een inbreuk op een grondrecht van de betrokkene zou resulteren, en dat de tenuitvoerleggingsstaat zijn verplichtingen betreffende de bescherming van de grondrechten die zijn vervat in het Handvest niet zou nakomen, dient de tenuitvoerlegging van het EOB te worden geweigerd.
- (20)
Een EOB moet geweigerd kunnen worden indien de erkenning of tenuitvoerlegging ervan in de uitvoerende staat inbreuk op een immuniteit of voorrecht in die staat tot gevolg heeft. Er bestaat geen gemeenschappelijke definitie van immuniteiten of voorrechten in het recht van de Unie; de nauwkeurige omschrijving van deze begrippen is derhalve een zaak van nationaal recht, hetgeen immuniteiten ten behoeve van medische en juridische beroepen kan bevatten, maar welk niet mag worden geïnterpreteerd op een wijze die indruist tegen de verplichting bepaalde weigeringsgronden als opgenomen in het Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie(8), af te schaffen. Het kan ook gaan om bepalingen betreffende de persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in andere media hoewel deze niet noodzakelijk worden aangemerkt als voorrechten of immuniteiten.
- (21)
Met het oog op een snelle, doeltreffende en consistente samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, moet worden voorzien in termijnen. De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging, alsmede de feitelijke tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel, moeten met dezelfde snelheid en prioriteit plaatsvinden als in een vergelijkbare binnenlandse zaak. Er moet worden voorzien in termijnen opdat binnen een redelijke tijdspanne een beslissing wordt genomen of het EOB ten uitvoer wordt gelegd, of opdat aan bepaalde procedurele regels in de uitvaardigende staat kan worden voldaan.
- (22)
De rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet, moeten ten minste gelijk zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. De lidstaten moeten er overeenkomstig hun nationale recht voor zorgen dat deze rechtsmiddelen toepasbaar zijn, onder meer door een belanghebbende partij tijdig mee te delen over welke rechtsmiddelen zij beschikken en hoe die kunnen worden ingesteld. In gevallen waarin het EOB in de uitvoerende staat door een belanghebbende partij op materiële gronden wordt aangevochten, is het raadzaam de uitvaardigende autoriteit daaromtrent te informeren, onder kennisgeving aan de belanghebbende partij.
- (23)
De op het grondgebied van de uitvoerende staat voor de tenuitvoerlegging van een EOB gemaakte kosten worden uitsluitend door deze staat gedragen. Deze regeling sluit aan bij het algemene beginsel van wederzijdse erkenning. De tenuitvoerlegging van een EOB kan echter uitzonderlijk hoge kosten voor de uitvoerende staat meebrengen. Dergelijke kosten kunnen bijvoorbeeld verbonden zijn aan complexe deskundigenadviezen of grootscheepse politiële actie of surveillance gedurende een lange periode. Dit mag de tenuitvoerlegging van het EOB niet beletten en de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit moeten trachten vast te stellen welke kosten als uitzonderlijk hoog worden beschouwd. De kosten kunnen onderwerp van overleg worden tussen de uitvaardigende staat en de uitvoerende staat en hen wordt aangeraden dit punt in de overlegfase op te lossen. In laatste instantie kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken of het te handhaven, en in dit laatste geval moet het deel van de kosten dat door de uitvoerende staat uitzonderlijk hoog wordt bevonden en als absoluut noodzakelijk voor de procedures wordt beschouwd, worden gedragen door de uitvaardigende staat. Dit mechanisme mag geen extra grond voor weigering zijn en mag in geen geval zodanig worden gebruikt dat de tenuitvoerlegging van het EOB wordt vertraagd of verhinderd.
- (24)
Met het EOB wordt één enkele regeling voor bewijsverkrijging vastgesteld. Er zijn evenwel bijkomende voorschriften nodig voor bepaalde soorten onderzoeksmaatregelen die in het EOB moeten worden aangegeven, zoals de tijdelijke overbrenging van personen in hechtenis, verhoor via video- of teleconferentie, het verkrijgen van informatie betreffende bankrekeningen of bancaire verrichtingen, gecontroleerde afleveringen of infiltratieoperaties. Onderzoeksmaatregelen waarbij rechtstreeks, doorlopend en gedurende een bepaalde tijdspanne bewijsmateriaal wordt verzameld, moeten onder het EOB vallen, maar indien nodig moeten de uitvaardigende staat en de uitvoerende staat praktische afspraken maken om de verschillen in de nationale wetgeving tussen deze staten op te vangen.
- (25)
In deze richtlijn worden regels bepaald voor het ten uitvoer leggen van een onderzoeksmaatregel, in elke fase van de strafprocedure, dus ook op het proces zelf, indien nodig met deelname van de betrokkene, met als doel bewijsmateriaal te verzamelen. Er kan bijvoorbeeld een EOB worden uitgevaardigd voor de tijdelijke overbrenging van de betrokkene naar de uitvaardigende staat of met het oog op een verhoor per videoconferentie. Indien de betrokkene echter naar een andere lidstaat wordt overgebracht om er te worden vervolgd en ook te worden berecht, dient er een Europees aanhoudingsbevel (EAB) te worden uitgevaardigd overeenkomstig Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad (9).
- (26)
De uitvaardigende autoriteit zou, met het oog op een proportionele toepassing van een EAB, moeten nagaan of een EOB een effectief en evenredig middel is voor het voeren van een strafprocedure. De uitvaardigende autoriteit zou met name moeten nagaan of het uitvaardigen van een EOB voor het horen van een verdachte of een beschuldigde persoon middels een videoconferentie een effectief alternatief kan zijn.
- (27)
Een EOB kan worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen over de rekeningen, ongeacht de aard ervan, bij een bank of een niet-bancaire financiële instelling, van een persoon tegen wie een strafprocedure loopt. Deze ruime mogelijkheid geldt niet alleen met betrekking tot verdachte of beschuldigde personen maar ook met betrekking tot eenieder ten aanzien van wie dergelijke inlichtingen door de bevoegde autoriteiten in de loop van een strafprocedure noodzakelijk worden geacht.
- (28)
In deze richtlijn dient de term financiële instellingen te worden verstaan in de zin van de desbetreffende definitie in artikel 3 van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (10).
- (29)
In het geval van een EOB dat wordt uitgevaardigd voor het verkrijgen van de ‘bijzonderheden’ betreffende een gespecificeerde bankrekening, omvatten deze ‘bijzonderheden’ op zijn minst de naam en het adres van de rekeninghouder, gegevens over volmachten voor die rekening, en andere gegevens of documenten die de rekeninghouder bij het openen van de rekening heeft voorgelegd en die de bank nog heeft.
- (30)
De mogelijkheden tot samenwerking op grond van deze richtlijn inzake de interceptie van telecommunicatie mogen niet worden beperkt tot de inhoud van de telecommunicatie, maar kunnen ook het verzamelen van de verkeers- en locatiegegevens in verband met deze telecommunicatie omvatten, zodat de bevoegde autoriteiten een EOB kunnen uitvaardigen dat tot een minder indringende vorm van verkrijging van telecommunicatiegegevens strekt. Een EOB dat strekt tot het verkrijgen van oude verkeers- en locatiegegevens in verband met telecommunicatie moet worden behandeld volgens de algemene regeling inzake de tenuitvoerlegging van het EOB, en kan, afhankelijk van de nationale wetgeving van de uitvoerende staat, als een onderzoeksmaatregel van dwingende of intrusieve aard worden beschouwd.
- (31)
Indien verscheidene lidstaten de vereiste technische bijstand kunnen verlenen, moet het EOB naar slechts één ervan, bij voorrang de lidstaat waar de betrokkene zich bevindt, worden gezonden. Indien de technische bijstand van de lidstaat waar de persoon zich bevindt tegen wie de interceptie gericht is, niet nodig is voor het uitvoeren van de interceptie, moet die lidstaat daarvan overeenkomstig deze richtlijn op de hoogte worden gebracht. Indien daarentegen de technische bijstand wellicht niet van slechts één lidstaat komt, kan een EOB naar meer dan één uitvoerende staat worden gezonden.
- (32)
In een EOB houdende een verzoek tot interceptie van telecommunicatie moet de uitvaardigende autoriteit de uitvoerende autoriteit voldoende informatie verschaffen — bijvoorbeeld inzake de strafbare feiten waarnaar een onderzoek is ingesteld — zodat de uitvoerende autoriteit kan beoordelen of de betrokken onderzoeksmaatregel in een soortgelijke binnenlandse zaak zou worden toegestaan.
- (33)
Het moet voor de lidstaten van belang zijn ervoor te zorgen dat technische bijstand kan worden verleend door een exploitant van netwerken en diensten inzake algemeen beschikbare telecommunicatie op het grondgebied van de betrokken lidstaat, om een vlottere samenwerking met het oog op rechtsgeldige interceptie van telecommunicatie in het kader van deze richtlijn te bewerkstelligen.
- (34)
Deze richtlijn heeft, gelet op het toepassingsgebied ervan, betrekking op voorlopige maatregelen uitsluitend met het oog op bewijsverkrijging. Hierbij moet erop worden gewezen dat voorwerpen, financiële activa daaronder begrepen, tijdens een strafprocedure het voorwerp kunnen uitmaken van verschillende voorlopige maatregelen, die kunnen strekken tot het verzamelen van bewijsmateriaal, maar ook tot confiscatie. Het onderscheid tussen beide doelen is niet altijd duidelijk, en het doel van een voorlopige maatregel kan in de loop van de procedure veranderen. Het is daarom van cruciaal belang dat de verschillende toepasselijke wetteksten naadloos op elkaar aansluiten. Om dezelfde reden is het de uitvaardigende autoriteit die zal oordelen of een element als bewijsmateriaal zal worden gebruikt en of daarvoor dus een EOB wordt uitgevaardigd.
- (35)
In de gevallen waarin in internationale regelgeving ter zake, zoals verdragen die in het kader van de Raad van Europa zijn gesloten, wordt verwezen naar wederzijdse rechtshulp, heeft deze richtlijn tussen de lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn, voorrang op die verdragen.
- (36)
Wat onder de in bijlage D genoemde categorieën strafbare feiten wordt verstaan, moet coherent zijn met hetgeen er in de bestaande regelgeving over wederzijdse erkenning onder wordt verstaan.
- (37)
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (11) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om, indien zulks gerechtvaardigd is, de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsteksten wordt toegelicht. Het Europees Parlement en de Raad vinden de overdracht van dergelijke stukken in het kader van deze richtlijn gerechtvaardigd.
- (38)
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk de wederzijdse erkenning van tot het verkrijgen van bewijs strekkende beslissingen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt maar vanwege de omvang en de gevolgen ervan beter op het niveau van de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 VEU neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.
- (39)
Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en beginselen die worden erkend bij artikel 6 VEU en in het Handvest, met name titel VI daarvan, in internationaal recht en internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met inbegrip van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in de grondwetten van de lidstaten, op hun respectieve toepassingsgebied. Niets in deze richtlijn belet dat de tenuitvoerlegging van een EOB wordt geweigerd, indien er objectieve redenen bestaan om aan te nemen dat het EOB is uitgevaardigd om de betrokkene te vervolgen of een straf op te leggen vanwege zijn of haar geslacht, ras of etnische afkomst, godsdienst, seksuele gerichtheid, nationaliteit, taal of politieke overtuiging, of dat de positie van die persoon om een van deze redenen kan worden aangetast.
- (40)
De bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens is een grondrecht. Krachtens artikel 8, lid 1, van het Handvest en artikel 16, lid 1, van het VWEU heeft eenieder recht op bescherming van zijn persoonsgegevens.
- (41)
De lidstaten moeten bij het toepassen van deze richtlijn een transparant beleid ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens voeren en garanderen dat de betrokkene zijn rechten op rechtsmiddelen ter bescherming van zijn persoonsgegevens kan uitoefenen.
- (42)
De krachtens deze richtlijn verkregen persoonsgegevens moeten uitsluitend worden verwerkt als dat nodig is en moeten in verhouding staan tot de doeleinden die verenigbaar zijn met het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties en de uitoefening van de rechten van de verdediging. Alleen bevoegde personen mogen volgens een authenticatieprocedure toegang hebben tot informatie die persoonsgegevens bevat.
- (43)
Overeenkomstig artikel 3 van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, heeft het Verenigd Koninkrijk kennis gegeven van zijn wens deel te nemen aan de vaststelling en de toepassing van deze richtlijn.
- (44)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 en artikel 4 bis, lid 1, van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en onverminderd artikel 4 van dat protocol, neemt Ierland niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat.
- (45)
Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 22 betreffende de positie van Denemarken, neemt Denemarken niet deel aan de vaststelling van deze richtlijn, die derhalve niet bindend is voor, noch van toepassing is in deze lidstaat,
- (46)
De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming heeft op 5 oktober 2010 (12) zijn op artikel 41, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad (13) gebaseerde advies uitgebracht,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
Standpunt van het Europees Parlement van 27 februari 2014 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 14 maart 2014.
Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PB L 196 van 2.8.2003, blz. 45).
Kaderbesluit 2008/978/JBZ van de Raad van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PB L 350 van 30.12.2008, blz. 72).
Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB L 239 van 22.9.2000, blz. 19).
Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB L 280 van 26.10.2010, blz. 1).
Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB L 142 van 1.6.2012, blz. 1).
Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB L 294 van 6.11.2013, blz. 1).
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190 van 18.7.2002, blz. 1).
Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB L 309 van 25.11.2005, blz. 15).
PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14.
PB C 355 van 29.12.2010, blz. 1.
Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1).