Einde inhoudsopgave
Schepenbesluit 1965
Bijlage I Vaststelling van de uitwatering
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2009
- Redactionele toelichting
De artikelen 71 t/m 77 en 79 t/m 86 van deze bijlage zijn m.i.v. 01-07-2009 vervallen voor alle categorieën schepen die op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de vlag van het Koninkrijk te voeren. De artikelen 71 t/m 77 en 79 t/m 86 van deze bijlage blijven van toepassing voo de navolgende categorieën schepen: a. zeilschepen van minder dan 500 GT, gebruikt voor het vervoer van ten hoogste 36 passagiers; b. bedrijfsmatig gebruikte schepen van minder dan 500 GT met een lengte van dan 12 meter die ontworpen en gebouwd zijn voor recreatief gebruik door niet meer dan 12 passagiers en uitsluitend dan wel hoofdzakelijk door mechanische voortstuwing worden voortbewogen.
- Bronpublicatie:
18-06-2004, Stb. 2004, 284 (uitgifte: 30-06-2004, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-07-2009
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
10-06-2009, Stb. 2009, 259 (uitgifte: 26-06-2009, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
Hoofdstuk VI. Bepalingen voor kleine vaartuigen
Artikel 71. Toepasselijkheid
De artikelen 72 tot en met 86 zijn uitsluitend van toepassing op kleine vaartuigen.
Artikel 72. Deuren en (toegangs-)luiken op kleine vaartuigen
1
Deuren, die toegang geven tot de voortstuwingsruimte of tot de eerste of tweede laag van een bovenbouw of waterdicht dekhuis, moeten voldoen aan NEN-ISO-norm 6042, met dien verstande dat volstaan kan worden met het aanbrengen van vier knevels.
Luiken in positie 1 of 2, die toegang geven tot de eerste of tweede laag van een bovenbouw, waterdicht dekhuis of voortstuwingsruimte, moeten voldoen aan de ISO-norm 5778. Nastelbare scharnieren van voldoende sterkte mogen in de plaats gesteld worden van knevels.
2
De in het eerste lidbedoelde deuren moeten blijvend en stevig aan het schot zijn bevestigd en zodanig zijn ingeraamd dat het gehele samenstel, indien de opening daardoor is afgesloten, even sterk is alsof geen opening in het schot aanwezig was.
De deuren en toegangsluiken moeten dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten. De afsluitinrichtingen van de deuren en luiken moeten blijvend aan het schot of aan de deuren of de luiken zelf zijn bevestigd en deze moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de deuren en de luiken, met uitzondering van vluchtluiken, aan beide zijden kunnen worden geopend en gesloten.
3
Deuren en luiken van een ander materiaal dan staal, mogen slechts na toestemming van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden toegepast.
Artikel 73. Openingen boven de voortstuwingsruimte op kleine vaartuigen
1
Drempels van toegangsdeuren in schachten of toegangskappen op de voortstuwingsruimten moeten een hoogte boven het dek hebben van ten minste 450 mm in positie 1 en van ten minste 300 mm in positie 2.
Indien toegangsluiken tot de voortstuwingsruimte niet zijn gelegen in een waterdicht dekhuis of gesloten bovenbouw, moet de luikhoofdhoogte boven het dek ten minste 450 mm bedragen in positie 1 en ten minste 300 mm in positie 2.
2
Schachten van ventilatie-openingen, schoorstenen en luchtkokers op voortstuwingsruimte op blootgestelde plaatsen op het vrijboorddek of op het dek van een bovenbouw moeten zo hoog boven het dek worden opgetrokken als redelijk en uitvoerbaar is.
De ventilatie-openingen moeten zijn voorzien van voldoend sterke, vast aangebrachte afsluitmiddelen van staal of een ander gelijkwaardig materiaal die de openingen dicht tegen weer en wind kunnen afsluiten.
Artikel 74. Diverse openingen in het vrijboorddek en in het dek van een bovenbouw of dekhuis op kleine vaartuigen
1
Mangaten en verzonken stortranden in positie 1 en 2 of in een bovenbouw, geen gesloten bovenbouw zijnde, moeten worden afgesloten door voldoende sterke deksels die een waterdichte afsluiting verzekeren.
De deksels moeten blijvend zijn aangebracht, tenzij deze zijn bevestigd door zich op korte afstand van elkaar bevindende bouten.
2
Openingen in het vrijboorddek, geen laadopeningen, openingen boven voortstuwingsruimten, mangaten of verzonken stortranden zijnde, moeten zijn beschermd door een gesloten bovenbouw of door een waterdicht dekhuis of een toegangskap van gelijkwaardige sterkte en waterdichtheid. Dergelijke openingen in het blootgestelde dek van een bovenbouw of van een waterdicht dekhuis op het vrijboorddek, die toegang geven tot een ruimte onder het vrijboorddek of tot een ruimte in een gesloten bovenbouw, moeten zijn beschermd door een dekhuis of toegangskap van voldoende sterkte.
Deuren in dergelijke dekhuizen, bovenbouwen of toegangskappen moeten een drempelhoogte hebben van ten minste 300 mm en moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 72.
3
Indien een dergelijke opening niet voorzien is van de in het tweede lidomschreven bescherming moet op die opening een luik zijn aangebracht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 72. De drempel- of luikhoofdhoogte boven het dek moet ten minste 450 mm in positie 1 bedragen en ten minste 300 mm in positie 2. Indien een opening slechts wordt beschermd door een niet-waterdicht dekhuis moet een binnen dat dekhuis gelegen toegangsdeur of -luik, een drempel- respectievelijk luikhoofdhoogte te hebben van ten minste de hoogte van de drempel van de toegangsdeur van dat dekhuis, vermeerderd met 150 mm. Dit hoogteverschil moet evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden gemeten. De drempelhoogte van de buitendeur van een dergelijk niet-waterdicht dekhuis mag niet meer dan 150 mm bedragen.
4
Voor toegangen naar de voor- of achterpiek, welke op zee voor de normale bedrijfsuitoefening niet behoeven te worden betreden, en voor vluchtluiken is geen luikhoofd vereist.
Artikel 75. Luchtkokers op kleine vaartuigen
1
Luchtkokers in positie 1 en 2 moeten zijn voorzien van sterk geconstrueerde schachten van staal of een ander gelijkwaardig materiaal, die deugdelijk aan het dek zijn verbonden.
Indien de schacht van de luchtkoker hoger is dan 900 millimeter moet hij extra zijn gesteund.
2
De schachten van luchtkokers die door een niet-waterdicht dekhuis worden gevoerd, moeten op het vrijboorddek sterk zijn geconstrueerd van staal of van een ander gelijkwaardig materiaal.
3
Schachten van luchtkokers moeten in positie 1 een hoogte van 900 mm en in positie 2 een hoogte van 760 mm boven het dek hebben.
4
Luchtkokers moeten waterdicht afsluitbaar zijn. Een uitvoering waarbij de inslag van water wordt voorkomen kan, afhankelijk van de plaats en de beschermde positie van de luchtkoker, worden aanvaard. Luchtkokers op de voortstuwingsruimte moeten te allen tijde zijn voorzien van brandkleppen die vanaf het open dek bedienbaar zijn. Een goedgekeurd, waterdicht afsluitmiddel kan in dit verband beschouwd worden als brandklep.
5
Schachten van luchtkokers, welke op verhoogde dekken met een breedte kleiner dan 0,92 B op dekhuizen zijn aangebracht, behoeven niet hoger te zijn dan 150 mm, maar mogen nooit lager zijn dan 900 mm, gemeten vanaf het dek waarop het dekhuis of het verhoogde dek is aangebracht.
Artikel 76. Luchtpijpen op kleine vaartuigen
Luchtpijpen van tanks, die boven het bovenste doorlopende, blootgestelde dek uitsteken, moeten waterdicht afsluitbaar zijn. De blootgestelde delen van die pijpen moeten van voldoende sterkte zijn.
De openingen van deze luchtpijpen moeten zich bevinden op een afstand van:
- a.
750 mm boven het blootgestelde vrijboorddek;
- b.
150 mm boven een blootgesteld verhoogd dek of dekhuis, doch nooit lager dan 750 mm gemeten ten opzichte van het blootgestelde vrijboorddek;
Indien de luchtpijpen evenwel zijn voorzien van automatisch werkende afsluitmiddelen, wordt geen minimum hoogte vereist.
Artikel 77. Spuipijpen, inlaat- en uitlaatopeningen op kleine vaartuigen
1
De door de scheepshuid gaande afvoerpijpen van ruimten onder het vrijboorddek of van ruimten in een gesloten bovenbouw of van waterdichte dekhuizen op het vrijboorddek, moeten zijn voorzien van doeltreffende middelen ter voorkoming van het binnendringen van water. Deze middelen tot afsluiting moeten bereikbaar zijn en voorzien zijn van een:
- a.
afsluiter met losse klep; of
- b.
terugslagklep, welke in gesloten stand kan worden geborgd; of
- c.
afsluiter met een daarachter geplaatste terugslagklep.
Indien de binnenboordsopening van een afvoerpijp gelegen is op 240 mm of minder boven de lastlijn bij zomeruitwatering, moeten de bovengenoemde afsluitmiddelen kunnen worden bediend vanaf het vrijboorddek. De plaats waar een rechtstreeks te borgen klep wordt bediend, moet gemakkelijk toegankelijk zijn en er moet aldaar een inrichting zijn aangebracht, die aanwijst of de klep open dan wel gesloten is.
2
Buitenboordsin- en uitlaatopeningen van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting, moeten zijn voorzien van afsluiters of kranen, welke door middel van een flensverbinding aan de huid of aan een op de huid gebouwde stalen kast zijn aangebracht. Voor uitlaatopeningen mag in plaats van een afsluiter of een kraan gebruik worden gemaakt van een terugslagklep, mits deze in gesloten stand kan worden geborgd. Bedoelde afsluitmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn, hetzij vanaf een te allen tijde toegankelijke plaats boven het vrijboorddek, hetzij ter plaatse, in welk laatste geval de bedieningsinrichting onder normale omstandigheden te allen tijde gemakkelijk bereikbaar moet zijn en zich boven de vloerplaten moet bevinden.
Afsluiters, kranen en terugslagkleppen moeten op de plaats waar zij kunnen worden bediend, zijn voorzien van een standaanwijzer.
3
Spui- en afvoerpijpen van open dekken, vanuit niet-waterdichte ruimten boven het vrijboorddek en vanuit een kuip in het vrijboorddek, die op een afstand van meer dan 450 mm onder het vrijboorddek of minder dan 600 mm boven de lastlijn bij zomeruitwatering door de scheepshuid worden gevoerd, moeten zijn voorzien van een tegen de scheepshuid geplaatste terugslagklep. De terugslagklep behoeft echter niet geplaatst te worden als de wanddikte van de pijp ten minste overeenkomstig kolom III van de tabel in het zesde lid van dit artikel is.
Als, in verband met de positie van de huiddoorvoering, geen terugslagklep vereist is, moet de wanddikte van de pijp ten minste overeenkomstig kolom II zijn.
Indien een terugslagklep geplaatst is, behoeft de wanddikte niet groter te zijn dan aangegeven in kolom I.
4
Een niet-waterdicht dekhuis, waarvan de vloer niet lager gelegen is dan het vrijboorddek, behoeft niet te zijn voorzien van spuipijpen, indien aan het schip een windkrachtbeperking van Bf 5 is opgelegd en ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is aangetoond dat geen gevaarlijke toestand ontstaat, indien dit dekhuis tot de bovenzijde van de buitendeurdrempel met water is gevuld.
5
Alle terugslagkleppen, kranen, afsluiters en huidappendages die vereist zijn volgens dit artikel moeten van staal, brons of een ander door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd; gewoon gietijzer of ander dergelijk materiaal is hiervoor niet toegestaan. Zij moeten zijn voorzien van een deksel dat tegen loswerken afdoende is beveiligd. Alle pijpleidingen moeten van staal of van een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd.
6
De uitvoering en de plaatsing van de voorzieningen betreffende spuipijpen, inlaat- en uitlaatopeningen moet aan de volgende eisen voldoen:
- a.
de wanddikte van spui- en afvoerpijpen moet voldoen aan de eisen van één der bij koninklijk besluit erkende, particuliere onderzoekingsbureaus, waarbij echter de in onderstaande tabel gegeven wanddikten de kleinst toelaatbare zijn.
Doorlaat van de spui- of afvoerpijp in mm
Wanddikte in mm
I
II
III
50
2,75
4,5
7
65
3,00
4,5
7
75
3,25
4,5
8
100
3,75
4,5
8
125
4,25
4,5
8,8
150
5,00
5,0
8,8
- b.
de huidappendages moeten door middel van een deugdelijke flensverbinding of gelijkwaardige constructie aan de huid zijn bevestigd.
7
Een watercloset met buitenboordsaansluitingen mag zijn geplaatst onder het vrijboorddek, mits:
- a.
de binnenboordsopening van de afvoerpijp zich meer dan 240 mm boven de lastlijn bij zomeruitwatering bevindt;
- b.
het middel tot afsluiting van de buitenboordsopening van de afvoerpijp voldoet aan het bepaalde in het eerste lid van dit artikel;
- c.
de buitenboordsinlaatopening is voorzien van een afsluiter;
- d.
in de inlaatpijp tussen het watercloset en de afsluiter een veerbelaste zelfsluitende klep boven de vloer is aangebracht; en
- e.
de wanddikte van de inlaatpijp tussen de afsluiter en deze veerbelaste zelfsluitende klep in overeenstemming is met kolom III van de tabel in het zesde lid.
Artikel 79. Waterloospoorten op kleine vaartuigen
1
Indien op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken een verschansing is aangebracht, moet voldoende gelegenheid tot lozing van water bestaan. De totale oppervlakte van de waterloospoorten in de verschansing op het vrijboorddek moet aan elke zijde ten minste gelijk zijn aan de oppervlakte verkregen uit de volgende formule:
Oppervlakte in m2 = 0,07 P l
waarin l: de lengte van de verschansing aan één zijde in meters is, welke niet groter behoeft te worden genomen dan 0,7 L.
De totale oppervlakte van de waterloospoorten in de verschansing op een bovenbouwdek moet aan elke zijde ten minste gelijk zijn aan de helft van de oppervlakte verkregen uit bovenstaande formule.
De uit de formule verkregen oppervlakte geldt voor een hoogte van de verschansing van 900 mm. Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing kleiner is dan 900 mm, mag de vereiste oppervlakte van de waterloospoorten worden verkleind met 0,004 m2 per meter lengte van de verschansing (l) voor elke 100 mm verschil in hoogte.
Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing groter is dan 900 mm moet de oppervlakte der waterloospoorten op analoge wijze worden vergroot.
2
Op een vaartuig zonder zeeg moet het oppervlak van de waterloospoorten, bepaald volgens het eerste lid van dit artikel, met 50 percent worden vergroot.
Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg moet het vereiste oppervlak der waterloospoorten door lineaire interpolatie worden vastgesteld.
3
Op een vaartuig met een bovenbouw die aan één van de einden of aan beide einden open is, moeten de nodige voorzieningen worden getroffen voor lozing van water in deze bovenbouw.
4
De onderkant van de waterloospoorten moet zo dicht mogelijk boven het dek liggen.
De waterloospoorten moeten zodanig over de scheepslengte zijn verdeeld, dat een doelmatige lozing van water verzekerd is.
5
Waterloospoorten en dergelijke openingen in de verschansing moeten door rasterwerk of door staven met een onderlinge afstand van ongeveer 230 mm worden beschermd.
Indien kleppen zijn aangebracht, moet voor ruime speling worden gezorgd ten einde klemmen te vermijden. De scharnieren moeten van pennen van roestvrij materiaal zijn voorzien.
Indien inrichtingen voor het vastzetten van deze kleppen zijn aangebracht moeten deze zijn goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
Artikel 80. Bescherming van bemanning en passagiers op kleine vaartuigen
1
Dekhuizen voor het onderbrengen van de bemanning en passagiers moeten voldoende sterk zijn ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
2
Op werkdekken moet een verschansing of relingwerk, bestaande uit scepters en roeden, met een hoogte van ten minste 900 mm zijn aangebracht.
Indien de bedrijfsomstandigheden dit noodzakelijk maken kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een geringere hoogte toestaan of kan hij toestaan dat met geheel of gedeeltelijk wegneembaar relingwerk, bestaande uit scepters, staaldraad en spanschroeven of dergelijke, wordt volstaan.
Op andere plaatsen, die voor de normale bedrijfsuitoefening niet of nauwelijks betreden worden, kan volstaan worden met handgrepen langs een opbouw en een voetrail.
3
De hoogte van de opening onder de onderste roede van relingwerk mag niet groter zijn dan 230 mm.
De onderlinge afstand der overige roeden mag niet groter zijn dan 380 mm. Op schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaats is uitgevoerd, moeten de scepters van het relingwerk op het vlakke gedeelte van het dek zijn geplaatst.
4
Ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van hun verblijven, voortstuwingsruimten en alle andere gedeelten die nodig zijn voor de behandeling van het schip, moeten relingen, handleiders of andere afdoende middelen zijn aangebracht.
5
Op elk schip moet deklading ter plaatse van openingen die toegang geven tot de verblijven, voortstuwingsruimten en andere ruimten die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, zodanig zijn gestuwd, dat deze openingen behoorlijk kunnen worden bereikt, geopend en afgesloten tegen het binnendringen van water.
Indien op of onder dek geen veilig verkeer mogelijk is, dienen op de deklading relingwerk of staaldraden te zijn aangebracht voor een doelmatige bescherming van de bemanning.
6
Alle voor passagiers opengestelde dekken moeten, waar nodig, zijn voorzien van een verschansing of relingwerk van ten minste 900 mm hoogte. Bij relingwerk moet de inrichting zodanig zijn, dat geen gevaar bestaat dat volwassen personen of kinderen door de openingen te water geraken. In een verschansing moeten ten aanzien van waterloospoorten soortgelijke voorzieningen worden getroffen.
Artikel 81. Typen kleine vaartuigen
1
Kleine vaartuigen worden onderscheiden in twee typen, namelijk schepen van het type A en schepen van het type B.
2. Schepen van het type A
Een schip van het type A is een schip dat:
- a.
uitsluitend is ontworpen voor het vervoer van onverpakte vloeibare ladingen;
- b.
een zeer grote mate van waterdichtheid van het blootgestelde dek bezit met slechts kleine toegangsopeningen tot de ladingafdelingen die afgesloten kunnen worden door waterdichte, van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal; en
- c.
een lage permeabiliteit van de met lading gevulde ladingafdelingen heeft.
3. Schepen van het type B
Elk schip dat niet voldoet aan het bepaalde in het tweede lidvan dit artikel wordt beschouwd als een schip van het type B.
4
Het minimum vrijboord van een schip van het type A of B mag niet kleiner zijn dan voorgeschreven in artikel 82 van deze bijlage.
5. Schepen zonder eigen voortstuwing
Voor lichters, sleepschepen en andere schepen zonder eigen voortstuwingsmiddelen wordt het vrijboord vastgesteld ingevolge de bepalingen van deze bijlage, waarbij het volgende geldt:
- a.
De stabiliteit van sleepschepen met lading op het blootgestelde dek moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Deklading mag slechts worden vervoerd op sleepschepen aan welke het gewone vrijboord van het type B is toegekend.
- b.
Voor onbemande sleepschepen echter is het bepaalde in artikel 80, het tweede en derde lid van artikel 26 en artikel 85van deze bijlageniet van toepassing.
- c.
Met uitzondering van sleepschepen van type A kan aan onbemande sleepschepen, die op het vrijboorddek uitsluitend zijn voorzien van kleine toegangsopeningen, afgesloten door waterdichte, van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal, een vrijboord worden toegekend dat 25 percent kleiner is dan het overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage berekende vrijboord.
Artikel 82. Grondslag voor het aan kleine vaartuigen toe te kennen zomervrijboord
De grondslag voor het toe te kennen zomervrijboord is een basisvrijboord van 200 mm.
Artikel 83. Toeslag op het basisvrijboord voor kleine vaartuigen
Voor een schip van het type B, waarvan de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw kleiner is dan 35 percent van de scheepslengte, moet het basisvrijboord volgens artikel 82van deze bijlageworden vermeerderd met:
570 ( 0,35 − E/L ) mm, waarin
L: de scheepslengte in meters en
E: de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw in meters volgens het bepaalde in artikel 35 van deze bijlage.
Artikel 84. Correctie voor de volheidscoëfficiënt van kleine vaartuigen
Indien de volheidscoëfficiënt Cb groter is dan 0,68, moet het basisvrijboord volgens artikel 82van deze bijlage, na de benodigde wijzigingen ingevolge het bepaalde in artikel 83van deze bijlageworden vermenigvuldigd met de factor: (Cb + 0,68): (1,36)
Artikel 85. Kleinst toelaatbare boeghoogte op een klein vaartuig ter plaatse van de voorloodlijn
1
De boeghoogte, waaronder wordt verstaan de vertikale afstand tussen de ontwerplastlijn bij zomeruitwatering en de bovenzijde van het blootgestelde dek in de zijde, gemeten op de voorloodlijn, mag niet minder zijn dan:
10 P Bf P L mm, waarin
Bf = de voor het schip geldende windkrachtbeperking volgens de schaal van Beaufort met een maximum van 10, en
L = de lengte in meters, doch met een minimum van 10 m en een maximum van 20 m.
2
Indien de boeghoogte overeenkomstig het bepaalde in het eerste lidvan dit artikel wordt verkregen door toepassing van zeeg, moet deze zeeg zich vanaf de voorloodlijn over ten minste 15 percent van de scheepslengte uitstrekken.
Indien de boeghoogte wordt verkregen door het aanbrengen van een bovenbouw, moet de lengte van de bovenbouw vanaf de voorloodlijn ten minste 0,07L bedragen.
3
Voor schepen, waarvoor het bepaalde in het eerste en tweede lidvan dit artikel in verband met bijzondere voorwaarden voor de vervulling van hun taak onredelijk of onuitvoerbaar is, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijkingen toestaan.
Artikel 86. Minimum vrijboord van een klein vaartuig
1. Zomervrijboord
Het minimum vrijboord in het zomervaargebied is het vrijboord volgens artikel 82van deze bijlage, echter na wijziging ingevolge:
- a.
artikel 81 voorzover van toepassing;
- b.
de artikelen 31, 32, 37, 38, 83 en 84; en
- c.
indien van toepassing, artikel 85 van deze bijlage.
2
Het vrijboord, berekend overeenkomstig het bepaalde in het eerste lidvan dit artikel, echter zonder de correctie voor de plaats van de deklijn zoals bepaald in artikel 32van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 mm.
Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 16 of 26van deze bijlage, mag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 mm.
3. Tropenvrijboord
Het minimum vrijboord in het tropisch vaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door van het toegekende zomervrijboord 1/48 van de zomerdiepgang, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk, af te trekken.
4
Het tropenvrijboord berekend overeenkomstig het bepaalde in het derde lidvan dit artikel, echter zonder correctie voor de plaats van de deklijn zoals bepaald in artikel 32van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 mm.
Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikelen 16 of 26van deze bijlagemag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 mm.
5. Wintervrijboord
Het minimum vrijboord in het wintervaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door bij het toegekende zomervrijboord 1/48 van de zomerdiepgang, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk, op te tellen.
6. Wintervrijboord in de Noord-Atlantische Oceaan
Het minimum vrijboord voor een klein vaartuig, dat gedurende het periodieke winterseizoen op enigerlei plaats in het vaargebied in de Noord-Atlantische Oceaan, zoals bedoeld in artikel 70van deze bijlage, komt, is gelijk aan het toegekende wintervrijboord vermeerderd met 50 mm.
7. Vrijboord in zoet water
Het minimum vrijboord in zoet water van een soortelijk gewicht van één is het vrijboord, verkregen door het toegekende vrijboord in zout water te verminderen met 0/40t centimeter, waarin:
0 = het deplacement in zout water in tonnen bij de uitwatering in de zomer en
t = het aantal tonnen, waarmede het deplacement per centimeter in zout water bij de uitwatering in de zomer toeneemt.
8
Indien het deplacement bij de uitwatering in de zomer niet met zekerheid kan worden vastgesteld, moet de aftrek 1/48 van de zomerdiepgang zijn, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk.