Einde inhoudsopgave
Verordening (EU) nr. 651/2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard
Artikel 56 ter Steun voor zeehavens
Geldend
Geldend van 01-07-2023 tot 01-01-2027
- Bronpublicatie:
23-06-2023, PbEU 2023, L 167 (uitgifte: 30-06-2023, regelingnummer: 2023/1315)
- Inwerkingtreding
01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-06-2023, PbEU 2023, L 167 (uitgifte: 30-06-2023, regelingnummer: 2023/1315)
- Vakgebied(en)
Mededingingsrecht / EU-mededingingsrecht
Mededingingsrecht / Groepsvrijstellingen
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
1.
Steun voor zeehavens is verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, van het Verdrag en is van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het Verdrag vrijgesteld, mits de in dit artikel en in hoofdstuk I vastgestelde voorwaarden zijn vervuld.
1 bis.
Steun op grond van dit artikel wordt niet toegekend voor het bouwen, installeren of upgraden van infrastructuur waarmee schepen worden voorzien van fossiele brandstoffen, zoals diesel, aardgas in gasvorm (gecomprimeerd aardgas (CNG)), aardgas in vloeibare vorm (vloeibaar aardgas (LNG)) en vloeibaar petroleumgas (LPG).
2.
De in aanmerking komende kosten zijn de kosten, met inbegrip van planningkosten, van:
- a)
investeringen ten behoeve van de bouw, vervanging of modernisering van haveninfrastructuur;
- b)
investeringen ten behoeve van de bouw, vervanging of modernisering van toegangsinfrastructuur;
- c)
baggerwerkzaamheden.
2 bis.
Voor steun ten behoeve van oplaad- en tankinfrastructuur die elektriciteit, waterstof, ammoniak en methanol levert, zijn de in aanmerking komende kosten de kosten voor de bouw, installatie, verbetering of uitbreiding van oplaad- of tankinfrastructuur. Die kosten kunnen de kosten omvatten voor de oplaad- of tankinfrastructuur zelf en daarmee verband houdende technische uitrusting, met inbegrip van vaste, mobiele of drijvende faciliteiten, de installatie of verbetering van elektrische of andere onderdelen, met inbegrip van elektriciteitskabels en transformatoren die nodig zijn voor de aansluiting van de oplaad- of tankinfrastructuur op het net of op een lokale productie- of opslageenheid voor elektriciteit of waterstof, evenals civieltechnische werken, terrein- of wegaanpassingen, installatiekosten en kosten voor het verkrijgen van de nodige vergunningen.
De in aanmerking komende kosten kunnen ook de investeringskosten van on-site productie van hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare waterstof omvatten alsook de investeringskosten van opslageenheden voor de opslag van hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare waterstof. De nominale productiecapaciteit van de on-site installatie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit of hernieuwbare waterstof is niet groter dan het maximale nominale uitgangsvermogen of de tankcapaciteit van de oplaad- of tankinfrastructuur waarop zij is aangesloten.
3.
Kosten die verband houden met niet-vervoergerelateerde activiteiten, met inbegrip van industriële productiefaciliteiten die in een haven actief zijn, kantoren of winkels, maar ook met havensuprastructuren, zijn geen in aanmerking komende kosten.
4.
Het steunbedrag is niet hoger dan het verschil tussen de in aanmerking komende kosten en de exploitatiewinst van de investering of de baggerwerkzaamheden. De exploitatiewinst wordt op de in aanmerking komende kosten in mindering gebracht, hetzij vooraf op basis van redelijke prognoses, hetzij via een terugvorderingsmechanisme.
5.
De steunintensiteit voor elke in lid 2, punt a), genoemde investering bedraagt ten hoogste:
- a)
100 % van de in aanmerking komende kosten wanneer de totale in aanmerking komende kosten van het project maximaal 22 miljoen EUR bedragen;
- b)
80 % van de in aanmerking komende kosten wanneer de totale in aanmerking komende kosten van het project tussen 22 miljoen EUR en 55 miljoen EUR bedragen;
- c)
60 % van de in aanmerking komende kosten wanneer de totale in aanmerking komende kosten van het project meer dan 55 miljoen EUR bedragen doch niet meer dan het in artikel 4, lid 1, punt ee), vastgestelde bedrag.
De steunintensiteit bedraagt ten hoogste 100 % van de in lid 2, punten b) en c), bepaalde in aanmerking komende kosten tot maximaal het in artikel 4, lid 1, punt ee), vastgestelde bedrag.
6.
De in lid 5, eerste alinea, onder b) en c), vastgestelde steunintensiteiten kunnen worden verhoogd met 10 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder a), van het Verdrag voldoen, en met 5 procentpunten voor investeringen in steungebieden die aan de voorwaarden van artikel 107, lid 3, onder c), van het Verdrag voldoen.
7.
Iedere concessie of iedere andere vorm van toewijzing aan een derde om de gesteunde haveninfrastructuur te bouwen, te moderniseren, te exploiteren of te huren, vindt op concurrerende, transparante, niet-discriminerende en onvoorwaardelijke basis plaats.
8.
De gesteunde haveninfrastructuur wordt op gelijke en niet-discriminerende wijze tegen marktvoorwaarden aan belangstellende gebruikers beschikbaar gesteld.
8 bis.
Wanneer steun wordt toegekend voor de bouw, installatie of verbetering van tankinfrastructuur die waterstof levert, verbindt de begunstigde zich ertoe dat de gesteunde tankinfrastructuur uiterlijk op 31 december 2035 uitsluitend hernieuwbare waterstof zal leveren. Wanneer steun wordt toegekend voor de bouw, installatie of verbetering van tankinfrastructuur die ammoniak of methanol levert, verbindt de begunstigde zich ertoe dat de gesteunde tankinfrastructuur uiterlijk op 31 december 2035 uitsluitend ammoniak of methanol zal leveren waarvan de energie-inhoud afkomstig is van andere hernieuwbare bronnen dan biomassa en die zijn geproduceerd overeenkomstig de methoden voor hernieuwbare vloeibare en gasvormige vervoersbrandstoffen van niet-biologische oorsprong vastgesteld in Richtlijn (EU) 2018/2001 en de uitvoeringshandelingen of gedelegeerde handelingen daarvan.
9.
Voor steun van ten hoogste 5,5 miljoen EUR mag het maximale steunbedrag, in plaats van dat aan de hand van de in de leden 4, 5 en 6 genoemde methode vast te stellen, worden bepaald op 80 % van de in aanmerking komende kosten.