Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001
Artikel 11bis Toerekeningsregels; meldingsplicht bij artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, van de wet
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2017
- Bronpublicatie:
21-12-2016, Stb. 2016, 549 (uitgifte: 29-12-2016, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2017
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
21-12-2016, Stb. 2016, 549 (uitgifte: 29-12-2016, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht / Boete
Inkomstenbelasting / Algemeen
1.
Indien de belastingplichtige een vermogensbestanddeel dat ingevolge artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, van de wet tevens in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, niet als zodanig in de aangifte heeft vermeld, is hij gehouden daarvan schriftelijk mededeling aan de inspecteur te doen voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden.
2.
Het niet of niet tijdig dan wel onjuist of onvolledig doen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt als een overtreding.
3.
De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de peildatum, bedoeld in artikel 2.14, derde lid, onderdeel d, van de wet, is gelegen. Indien het vermogensbestanddeel, bedoeld in het eerste lid, in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, in afwijking in zoverre van de eerste volzin, door verloop van twaalf jaren na afloop van het kalenderjaar, bedoeld in de eerste volzin.