Einde inhoudsopgave
Richtlijn 91/671/EEG betreffende het verplichte gebruik van veiligheidsgordels en kinderbeveiligingssystemen in voertuigen
Artikel 2
Geldend
Geldend vanaf 20-03-2014
- Bronpublicatie:
27-02-2014, PbEU 2014, L 59 (uitgifte: 28-02-2014, regelingnummer: 2014/37/EU)
- Inwerkingtreding
20-03-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
27-02-2014, PbEU 2014, L 59 (uitgifte: 28-02-2014, regelingnummer: 2014/37/EU)
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht / Handhaving verkeersvoorschriften
Verkeersrecht / Voertuigeisen
1. Voertuigen van de categorieën M1, N1, N2 en N3
a)
- i)
De lidstaten stellen voor alle inzittenden van voertuigen van de categorieën M1, N1, N2 en N3 die aan het wegverkeer deelnemen, het gebruik van de beveiligingssystemen waarmee de voertuigen uitgerust zijn verplicht.
Kinderen van minder dan 150 cm lang in voertuigen van de categorieën M1, N1, N2 en N3 die uitgerust zijn met beveiligingssystemen moeten worden vervoerd in een integraal of niet-integraal kinderbeveiligingssysteem in de zin van artikel 1, lid 4, onder a) en b), dat is aangepast aan de fysieke kenmerken van het kind overeenkomstig:
- —
de classificatie als bedoeld in artikel 1, lid 3, voor kinderbeveiligingssystemen die zijn goedgekeurd onder c), i), van dit lid;
- —
de grootte en de maximale passagiersmassa waarvoor het kinderbeveiligingssysteem is bestemd, zoals aangegeven door de fabrikant, voor kinderbeveiligingssystemen die zijn goedgekeurd onder c), ii), van dit lid.
In voertuigen van de categorieën M1, N1, N2 en N3 die niet met beveiligingssystemen zijn uitgerust:
- —
mogen geen kinderen van minder dan drie jaar worden vervoerd,
- —
moeten kinderen die drie jaar of ouder zijn en die minder dan 150 cm lang zijn, onverminderd ii), op een andere zitplaats dan een van de voorstoelen worden vervoerd.
- ii)
De lidstaten kunnen op hun grondgebied toestaan dat kinderen met een lengte van minder dan 150 cm, doch ten minste 135 cm, beveiligd worden door een veiligheidsgordel voor volwassenen. Deze op lengte gebaseerde drempels zullen opnieuw worden bezien volgens de procedure van artikel 7 ter, lid 2.
- iii)
De lidstaten kunnen evenwel toestaan dat de onder i) en ii) bedoelde kinderen op hun grondgebied niet door een kinderbeveiligingssysteem worden beveiligd wanneer zij in taxi's worden vervoerd. Deze kinderen moeten evenwel in taxi's zonder beveiligingssysteem op een andere zitplaats dan een van de voorstoelen worden vervoerd.
b)
Kinderen mogen niet in een naar achteren gericht kinderzitje op een passagierszitplaats met een voorairbag vervoerd worden, tenzij de airbag is uitgeschakeld of automatisch op toereikende wijze wordt uitgeschakeld.
c)
Wanneer een kinderbeveiligingssysteem wordt gebruikt, moet dat zijn goedgekeurd overeenkomstig de normen van:
- i)
VN/ECE-reglement nr. 44/03 of Richtlijn 77/541/EEG, of
- ii)
VN/ECE-reglement nr. 129,
of een latere aanpassing daarvan.
Het kinderbeveiligingssysteem moet worden geïnstalleerd volgens de informatie van de fabrikant van het kinderbeveiligingssysteem (bijv. gebruiksaanwijzing, brochure of elektronische publicatie), waarin wordt uitgelegd hoe en in welke voertuigtypen het systeem veilig kan worden gebruikt.
d)
Tot en met 9 mei 2008 mogen de lidstaten het gebruik van kinderbeveiligingssystemen toestaan die goedgekeurd zijn volgens de bij de ingebruikneming van het beveiligingssysteem in de lidstaat geldende nationale normen of volgens nationale normen die gelijkwaardig zijn met Reglement 44/03 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties of Richtlijn 77/541/EEG.
2. Voertuigen van de categorieën M2 en M3
a)
Bij voertuigen van de categorieën M2 en M3 die aan het wegverkeer deelnemen, schrijven de lidstaten voor dat alle inzittenden van drie jaar of ouder de veiligheidssystemen moeten gebruiken waarmee de voertuigen uitgerust zijn, wanneer zij zich op hun zitplaats bevinden.
De kinderbeveiligingssystemen worden goedgekeurd overeenkomstig lid 1, onder c) en d).
b)
Aan de passagiers van voertuigen van de categorieën M2 en M3 wordt meegedeeld dat het verplicht is een veiligheidsgordel te dragen wanneer zij zich op hun zitplaats bevinden en het voertuig in beweging is. Dit wordt hun op één of meer van de volgende manieren meegedeeld:
- —
door de chauffeur,
- —
door de conducteur, de reisleider of een als groepsleider aangewezen persoon,
- —
met behulp van audiovisuele middelen (bijv. een videoband),
- —
door opschriften en/of het door de lidstaten overeenkomstig het in de bijlage vervatte communautaire model vastgestelde pictogram, duidelijk aangebracht op iedere zitplaats.