Richtlijn 2001/40/EG betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 02-06-2001
- Bronpublicatie:
28-05-2001, PbEG 2001, L 149 (uitgifte: 02-06-2001, regelingnummer: 2001/40/EG)
- Inwerkingtreding
02-06-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
28-05-2001, PbEG 2001, L 149 (uitgifte: 02-06-2001, regelingnummer: 2001/40/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Marktintegratie
Richtlijn van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 63, punt 3,
Gezien het initiatief van de Franse Republiek (1),
Gezien het advies van het Europees Parlement (2),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
Het Verdrag bepaalt dat de Raad maatregelen aanneemt inzake immigratiebeleid op het gebied van de voorwaarden voor toegang en verblijf, alsook op dat van de illegale immigratie en het illegaal verblijf.
- (2)
De Europese Raad van Tampere op 15 en 16 oktober 1999 heeft zijn streven bevestigd om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen. Met het oog hierop dient een gemeenschappelijk Europees beleid inzake asiel en migratie tegelijkertijd gericht te zijn op een eerlijke behandeling van onderdanen van derde landen en een betere beheersing van de migratiestromen.
- (3)
Om te zorgen voor een doelmatiger uitvoering van de verwijderingsbesluiten en voor een betere samenwerking tussen de lidstaten, is onderlinge erkenning van verwijderingsbesluiten noodzakelijk.
- (4)
De besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen moeten worden aangenomen conform de grondrechten zoals die worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 4 november 1950, met name de artikelen 3 en 8 daarvan, en door het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951, en zoals die voortvloeien uit de gemeenschappelijke grondwetbeginselen van de lidstaten.
- (5)
Met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel kan het doel van het overwogen optreden, namelijk samenwerking tussen de lidstaten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen, niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt en kan het vanwege de gevolgen van het overwogen optreden derhalve beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. Dit besluit gaat niet verder dan hetgeen nodig is om het voornoemde doel te verwezenlijken.
- (6)
Overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, heeft het Verenigd Koninkrijk per brief van 18 oktober 2000 meegedeeld dat het wenst deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze richtlijn.
- (7)
Denemarken neemt, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, niet deel aan de aanneming van dit instrument. Deze richtlijn is bijgevolg niet bindend voor, noch van toepassing op Denemarken. Aangezien deze richtlijn tot doel heeft het Schengenacquis te ontwikkelen ingevolge titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, beslist Denemarken overeenkomstig artikel 5 van genoemd protocol binnen een termijn van zes maanden nadat de Raad deze richtlijn heeft vastgesteld of het dit in zijn nationale wetgeving zal omzetten.
- (8)
Ten aanzien van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen houdt dit instrument een ontwikkeling in van het Schengenacquis in de zin van de op 18 mei 1999 tussen de Raad van de Europese Unie en deze twee staten gesloten overeenkomst. Na afloop van de in deze overeenkomst vastgestelde procedures, gelden de uit dit instrument voortvloeiende rechten en verplichtingen eveneens voor deze beide staten, alsook bij de betrekkingen van deze beide staten met de lidstaten van de Europese Gemeenschap tot welke deze richtlijn gericht is,
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: