Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven
Artikel 6 Strafbaarstelling van het witwassen
Geldend
Geldend vanaf 01-09-1993
- Bronpublicatie:
08-11-1990, Trb. 1990, 172 (uitgifte: 13-12-1990, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-09-1993
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
28-06-1993, Trb. 1993, 88 (uitgifte: 01-01-1993, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Bijzondere onderwerpen strafrecht
Internationaal strafrecht / Internationale misdrijven
1.
Elke Partij neemt de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen die noodzakelijk zijn om de volgende feiten, indien opzettelijk begaan, strafbaar te stellen krachtens haar nationale wetgeving:
- a.
de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze voorwerpen opbrengsten zijn, met het oogmerk de illegale herkomst van de voorwerpen te verhelen of te verhullen of een persoon die bij het begaan van het basisdelict is betrokken, te helpen te ontkomen aan de wettelijke gevolgen van zijn daden;
- b.
het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze voorwerpen opbrengsten zijn;
en, met inachtneming van haar grondwettelijke beginselen en de grondbeginselen van haar rechtsstelsel:
- c.
de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende, op het tijdstip van verkrijging, dat deze voorwerpen opbrengsten zijn;
- d.
deelneming aan, medeplichtigheid tot, samenspanning tot, poging tot, hulp aan, aanzetten tot, vergemakkelijken van, of het geven van raad met het oog op het begaan van één of meer van de in overeenstemming met dit artikel strafbaar gestelde feiten.
2.
Voor de uitvoering of toepassing van het eerste lid van dit artikel:
- a.
doet niet terzake of het basisdelict onder de strafrechtelijke rechtsmacht van de Partij valt;
- b.
kan worden bepaald dat de in dat lid genoemde strafbare feiten niet van toepassing zijn op de personen die het basisdelict hebben begaan;
- c.
kan medeweten, oogmerk of opzet, vereist als bestanddeel van een in dat lid omschreven strafbaar feit, worden afgeleid uit objectieve feitelijke omstandigheden.
3.
Elke Partij neemt de maatregelen die zij noodzakelijk acht om alle in het eerste lid van dit artikel bedoelde feiten of enkele daarvan ook strafbaar te stellen krachtens haar nationale wetgeving in de volgende gevallen, indien de dader:
- a.
had behoren te vermoeden dat de voorwerpen opbrengsten waren;
- b.
heeft gehandeld uit winstbejag;
- c.
heeft gehandeld met het oogmerk de voortzetting van criminele activiteiten te bevorderen.
4.
Elke Partij kan op het tijdstip van ondertekening of bij de nederlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, door middel van een verklaring gericht aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, verklaren dat het eerste lid van dit artikel slechts van toepassing is op in die verklaring genoemde basisdelicten of categorieën basisdelicten.