Einde inhoudsopgave
Wet buitengewoon pensioen 1940–1945
Artikel 10
Geldend
Geldend vanaf 01-01-1978
- Bronpublicatie:
18-05-1977, Stb. 1977, 394 (uitgifte: 01-01-1977, kamerstukken: 14344 )
- Inwerkingtreding
01-01-1978
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
18-05-1977, Stb. 1977, 394 (uitgifte: 01-01-1977, kamerstukken: 14344 )
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Ministerie van Financiën
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid ouderen / Pensioen
Sociale zekerheid ouderen / Bijzondere onderwerpen
Het buitengewoon pensioen wordt éénmaal met twintig procent van de pensioengrondslag vermeerderd, wanneer tengevolge van de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, in artikel 4 bedoeld:
- a.
een der ledematen (handen of voeten) is verloren gegaan, of voorgoed geheel onbruikbaar is geworden, dan wel een toestand is ontstaan, die met een zodanig verlies of een zodanige onbruikbaarheid is gelijk te stellen;
- b.
twee of meer ledematen dermate in beweeglijkheid of bruikbaarheid zijn verminderd, dat de toestand van de belanghebbende met die onder a beschreven is gelijk te stellen;
- c.
het gezichtsvermogen door organische oorzaken zodanig is beperkt, dat het vermogen om zich zelfstandig te bewegen er ernstig door wordt getroffen;
- d.
belangrijke misvorming van het gelaat is ontstaan, welke door hulpmiddelen niet voldoende te verbergen is, zodat de belanghebbende de omgang met zijn medemensen ernstig wordt bemoeilijkt; of
- e.
een blijvend buitengewoon pensioen is verleend uit hoofde van een invaliditeit van 80 of 90 procent.