Richtlijn 2001/40/EG betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen
Artikel 3
Geldend
Geldend vanaf 02-06-2001
- Bronpublicatie:
28-05-2001, PbEG 2001, L 149 (uitgifte: 02-06-2001, regelingnummer: 2001/40/EG)
- Inwerkingtreding
02-06-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
28-05-2001, PbEG 2001, L 149 (uitgifte: 02-06-2001, regelingnummer: 2001/40/EG)
- Vakgebied(en)
EU-recht / Marktintegratie
1.
Met verwijdering volgens artikel 1 worden de volgende gevallen beoogd:
- a)
ten aanzien van de onderdaan van een derde land is, op grond van een ernstige en daadwerkelijke bedreiging van de openbare orde of van de nationale of binnenlandse veiligheid, een verwijderingsbesluit genomen in een van de volgende gevallen:
- —
de onderdaan van het derde land is door een uitvaardigende lidstaat veroordeeld wegens een strafbaar feit dat bestraft kan worden met een vrijheidsstraf van ten minste één jaar;
- —
er zijn gegronde redenen om aan te nemen dat de onderdaan van een derde land ernstige strafbare feiten heeft gepleegd of concrete aanwijzingen dat hij overweegt dergelijke feiten te plegen op het grondgebied van een lidstaat.
Onverminderd artikel 25, lid 2, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, indien de betrokkene houder is van een door de uitvoerende lidstaat of door een andere lidstaat verstrekte verblijfstitel, raadpleegt de uitvoerende lidstaat de uitvaardigende lidstaat en de lidstaat die de verblijfstitel heeft afgegeven. Het bestaan van een in het kader van dit lid genomen verwijderingsbesluit maakt de intrekking van de verblijfstitel mogelijk, indien de nationale wetgeving van de lidstaat die de titel heeft afgegeven zulks toelaat.
- b)
ten aanzien van de onderdaan van een derde land is een verwijderingsbesluit genomen op grond van de niet-naleving van de nationale wetgeving inzake de toegang of het verblijf van vreemdelingen.
In de twee onder a) en b) bedoelde gevallen mag het verwijderingsbesluit herroepen noch opgeschort zijn door de uitvaardigende lidstaat.
2.
De lidstaten doen deze richtlijn in werking treden onder eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.
Deze richtlijn wordt uitgevoerd onverminderd de bepalingen van de Overeenkomst betreffende de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat bij een van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen wordt ingediend (overeenkomst van Dublin) en de wedertoelatingsovereenkomsten tussen lidstaten.