Garantiewet Militairen K.N.I.L.
Artikel 3a
Geldend
Geldend vanaf 27-09-1958. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 21-07-1951
- Bronpublicatie:
04-08-1958, Stb. 1958, 437 (uitgifte: 01-01-1958, kamerstukken: 3968 )
- Inwerkingtreding
27-09-1958, terugwerkend tot: 21-07-1951
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
04-08-1958, Stb. 1958, 437 (uitgifte: 01-01-1958, kamerstukken: 3968 )
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Financiën
Ministerie van Defensie
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
1.
De beroepsmilitairen, die tengevolge van ontslag overeenkomstig artikel 38 van de ‘Regelingen betreffende militaire aangelegenheden’, II, Hoofdstuk V, gehecht aan de Overgangsovereenkomst, behorende bij de Mantelresolutie der Ronde Tafel Conferentie, het deelgenootschap in het voormalige ‘Weduwen- en Wezenfonds der Europese Officieren van het Nederlandsch-Indische Leger’ dan wel het voormalige ‘Weduwen- en Wezenfonds van Europese militairen beneden de rang van Officier bij de Koloniale Troepen’ hebben verloren, kunnen, onder voorwaarde dat zij binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet bij de Pensioenstichting de wens daartoe schriftelijk te kennen geven, voor hun weduwen en wezen het recht herkrijgen op pensioen, onderscheidenlijk onderstand, ten laste van de Pensioenstichting op de voet van de rechten en verplichtingen, welke waren verbonden aan het verplichte deelgenootschap in die fondsen, zulks gerekend van de datum van de beëindiging van de dienst bij het voormalige Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger, met dien verstande, dat in de gevallen, bedoeld in het vijfde lid van artikel 41 van genoemde regelingen, de verschuldigde bijdragen zullen worden berekend over het wachtgeld, waarvoor de eenmalige uitkering in de plaats is getreden.
2.
Vanaf het tijdstip, waarop de door de in het vorige lid bedoelde beroepsmilitairen terzake van de dienstbeëindiging genoten inkomsten blijvend ophouden dan wel — in de gevallen dat daarvoor een eenmalige uitkering in de plaats is getreden — zouden zijn opgehouden, worden de door hen verschuldigde bijdragen, behoudens het bepaalde in de volgende leden, berekend over veertig procent van de bezoldiging, welke ingevolge het bepaalde in het derde en vierde lid van artikel 41 van de in het voorgaande lid bedoelde regelingen aan het wachtgeld ten grondslag heeft gelegen dan wel zou hebben gelegen.
3.
In het geval bedoeld in de vorige leden zijn de bepalingen inzake het voldoen van de bijdragen, het bepalen van de bijdrage naar de grondslag van een fictief pensioen, het ophouden of de opzegging van het deelgenootschap, zoals die golden voor het vrijwillig deelgenootschap in de voormalige in het eerste lid genoemde fondsen, van overeenkomstige toepassing.
4.
De vaststelling van het bedrag van de ingevolge dit artikel verschuldigde bijdragen, van de wijze van voldoening daarvan en hetgeen overigens ter uitvoering van het bepaalde in dit artikel nodig is, geschiedt door de Raad van Beheer van de Pensioenstichting. Over bijdragen, welke ingevolge het in werking treden van deze wet alsnog verschuldigd zijn, is geen rente verschuldigd.
5.
In de gevallen, waarin in de regelingen op het gebied van weduwen- en wezenuitkeringen bevoegdheden tot afwijking van die regelingen of tot het treffen van een afzonderlijke voorziening waren voorbehouden aan de Kroon of aan de Gouverneur-Generaal, worden deze bevoegdheden met betrekking tot de buiten het grondgebied van de Republiek Indonesië gevestigde weduwen en wezen uitgeoefend door de Raad van Beheer van de Pensioenstichting na voorafgaande goedkeuring van Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën.