Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren
Artikel 11
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2022
- Redactionele toelichting
De wijziging betreffende lid 4 is van toepassing op de werkzaamheden van accountants ten aanzien van jaarrekeningen en jaarverslagen die worden opgesteld over de boekjaren die zijn aangevangen op of na 01-01-2021.
- Bronpublicatie:
11-10-2021, Stb. 2021, 469 (uitgifte: 14-10-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-10-2021, Stb. 2021, 469 (uitgifte: 14-10-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Bescherming meerderjarige
1.
De curator verleent opdracht aan een accountant om te onderzoeken of de curator voldoet aan de in artikel 7 tot en met 10 gestelde eisen, alsmede aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 386, derde lid, van Boek 1 en in artikel 10, dan wel, voor zover van toepassing, in titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
2.
Het onderzoek naar de in artikel 7 en 8 gestelde eisen en naar de verplichting, bedoeld in artikel 386, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, kan plaatsvinden door middel van een steekproef van ten minste tien dossiers of, in geval van meer dan honderd dossiers, tien procent van de dossiers, tot ten hoogste honderd dossiers.
3.
De accountant geeft zijn bevindingen omtrent de wijze waarop aan de in artikel 7 tot en met 10 gestelde eisen en de in artikel 386, derde lid, bedoelde verplichting is voldaan, weer in het verslag, bedoeld in artikel 383, achtste lid, onderdeel b, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.
De accountant geeft de uitslag van het onderzoek omtrent de balans en staat van baten en lasten, bedoeld in artikel 10 van Boek 2, dan wel, voor zover van toepassing, omtrent de jaarrekening overeenkomstige titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek weer in een verklaring. Artikel 393, derde tot en met zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing op de verklaring omtrent de balans en de staat van baten en lasten. Een curator die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 396, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, kan volstaan met een samenstellingsverklaring van een accountant ten aanzien van de uitslag van het onderzoek, bedoeld in de eerste zin.
5.
Het in het derde lid bedoelde verslag van de accountant omvat in ieder geval:
- a.
het verslagjaar waarop het onderzoek betrekking heeft,
- b.
een beschrijving van de reikwijdte van het onderzoek, waarin ten minste wordt vermeld welke vaktechnische standaarden in acht zijn genomen en welke steekproeven zijn genomen,
- c.
voor zover van toepassing, een vermelding van de gebleken tekortkomingen naar aanleiding van het onderzoek,
- d.
voor zover van toepassing, een vermelding van de verbeteringen die noodzakelijk zijn om aan de in het derde lid bedoelde eisen en verplichtingen te voldoen.
6.
De accountant ondertekent en dagtekent het verslag, bedoeld in het derde lid.
7.
Het eerste tot en met zesde lid is van overeenkomstige toepassing op bewindvoerders, met dien verstande dat voor het in het eerste en derde lid genoemde artikel 386, derde lid, moet worden gelezen artikel 436, vierde lid.
8.
Het eerste tot en met zesde lid is van overeenkomstige toepassing op mentoren, met dien verstande dat de mentor in plaats van aan een accountant, opdracht kan verlenen aan een deskundige als bedoeld in artikel 12, om te onderzoeken of de mentor voldoet aan de in artikel 7 tot en met 10 gestelde eisen en dat het onderzoek geen betrekking heeft op de verplichting, bedoeld in artikel 386, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
9.
Onverminderd hetgeen is bepaald in de artikelen 383, negende lid, en 435, negende lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn notarissen en gerechtsdeurwaarders vrijgesteld van het in het eerste lid bedoelde onderzoek van de accountant naar de in artikel 8 gestelde eisen. Voor zover de taken van een curator of bewindvoerder worden uitgeoefend door middel van een rechtspersoon, geldt deze vrijstelling uitsluitend indien het bestuur van die rechtspersoon geheel of in meerderheid bestaat uit de in de eerste zin bedoelde personen, en deelnemingen in die rechtspersoon door andere personen dan de in de eerste zin bedoelde personen gezamenlijk slechts een minderheidsbelang vormen.