Einde inhoudsopgave
Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer
Artikel 37 [Gezinsleden en bedienden]
Geldend
Geldend vanaf 24-04-1964
- Bronpublicatie:
18-04-1961, Trb. 1969, 159 (uitgifte: 28-12-1969, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
24-04-1964
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
14-09-1984, Trb. 1984, 108 (uitgifte: 01-01-1984, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Verdragenrecht
Internationaal publiekrecht / Diplomatiek en consulair recht
1.
De inwonende gezinsleden van een diplomatieke ambtenaar genieten, indien zij geen onderdaan zijn van de ontvangende staat, de in de artikelen 29 t/m 36 omschreven voorrechten en immuniteiten.
2.
Leden van het administratieve en technische personeel van de zending, alsmede inwonende gezinsleden, genieten, indien zij geen onderdaan zijn van, of niet duurzaam verblijf houden in, de ontvangende staat, de in de artikelen 29 t/m 35 omschreven voorrechten en immuniteiten, met dien verstande dat de immuniteit van de burger- en administratiefrechtelijke bevoegdheid van de ontvangende staat omschreven in lid 1 van artikel 31 zich niet uitstrekt tot handelingen die geen ambtshandelingen zijn. Zij genieten voorts de in artikel 36, lid 1, omschreven voorrechten met betrekking tot goederen die worden ingevoerd ten tijde dat zij zich voor het eerst inrichten.
3.
Leden van het bedienende personeel van de zending die geen onderdaan zijn van, of niet duurzaam verblijf houden in, de ontvangende staat genieten immuniteit ten aanzien van handelingen verricht in hun dienstbetrekking, vrijstelling van belastingen en rechten op de lonen die zij ontvangen uit hoofde van hun dienstbetrekking, alsmede de in artikel 33 vervatte vrijstelling.
4.
Particuliere bedienden van leden van de zending zijn, indien zij geen onderdaan zijn van, of niet duurzaam verblijf houden in, de ontvangende staat, vrijgesteld van belastingen en rechten op de lonen die zij ontvangen uit hoofde van hun dienstbetrekking. In andere opzichten genieten zij slechts voorrechten en immuniteiten voorzover de ontvangende staat dit toestaat. De ontvangende staat moet zijn rechtsmacht over deze personen evenwel uitoefenen op een wijze die de uitoefening van de functies van de zending niet onnodig bemoeilijkt.