Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (2014A009)
4.3 Internationale samenwerking
Geldend
Geldend vanaf 01-09-2014
- Redactionele toelichting
De datum van afkondiging is de datum van de Staatscourant.
- Bronpublicatie:
29-08-2014, Stcrt. 2014, 24442 (uitgifte: 29-08-2014, regelingnummer: 2014A009)
- Inwerkingtreding
01-09-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
29-08-2014, Stcrt. 2014, 24442 (uitgifte: 29-08-2014, regelingnummer: 2014A009)
- Vakgebied(en)
Politierecht / Bevoegdheden
Strafprocesrecht / Algemeen
Inkomende rechtshulpverzoeken en bijzondere opsporingsbevoegdheden
Aan een buitenlands rechtshulpverzoek tot toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid op Nederlands grondgebied kan alleen gevolg worden gegeven indien die bevoegdheid ook naar Nederlands recht kan worden uitgeoefend. De inwilliging van het verzoek mag niet in strijd komen met de Nederlandse wetsbepalingen, voorschriften en procedures (waaronder de in titel X van het Wetboek van Strafvordering opgenomen artikelen (artt. 552h-55q[lees: 552q] Sv)). Daarnaast is ook de regelgeving omtrent notificatie, bewaring en vernietiging van toepassing (artt. 126aa lid 2 en 126bb tot en met 126dd Sv).
Voor de vraag of uitvoering kan worden gegeven aan een in het kader van een buitenlands opsporingsonderzoek aan Nederland gedaan rechtshulpverzoek, dient niet het gehele buitenlandse opsporingsonderzoek – en dus ook het totale verloop daarvan – in die beoordeling te worden betrokken, doch uitsluitend de activiteiten die op Nederlands grondgebied in het kader van rechtshulp dienen te worden uitgevoerd.
Op grond van art. 552oa lid 1 Sv kunnen de in de artt. 126l/126s, 126m/126t, 126nd lid 6, 126ne/126ue lid 3, 126nf/126uf en 126ng/ug[lees: 126ug], 126zf, 126zg, 126zm, derde lid, 126zn en 126zo Sv opgenomen bijzondere opsporingsbevoegdheden uitsluitend worden toegepast indien een voor inwilliging vatbaar en op een verdrag gegrond rechtshulpverzoek van een buitenlandse rechterlijke autoriteit daartoe strekt. Bij de toepassing van deze bevoegdheden zal de officier van justitie, indien het toepasselijke wetsartikel dit voorschrijft, een machtiging moeten vorderen van de rechter-commissaris. De vordering van de officier van justitie aan de rechter-commissaris moet worden vergezeld van het rechtshulpverzoek en de overige gegevens die nodig zijn om te kunnen beoordelen of het verzoek kan worden ingewilligd.
Ten aanzien van de in de titels IVa, V, Va en Vc opgenomen bijzondere opsporingsbevoegdheden die niet in art. 552oa lid 1 Sv zijn opgenomen, geldt niet de eis dat het daartoe strekkende rechtshulpverzoek moet zijn gebaseerd op een verdrag.
Uitgaande rechtshulpverzoeken en bijzondere opsporingsbevoegdheden
Een verzoek om rechtshulp aan het buitenland waarin de toepassing wordt gevraagd van een bijzondere opsporingsbevoegdheid kan pas worden gedaan, nadat de voor de toepassing van deze bevoegdheid in Nederland geldende procedures en wettelijke voorschriften zijn gevolgd, zoals het verkrijgen van een machtiging van de rechter-commissaris in geval van het opnemen van telecommunicatie of, in geval van bijvoorbeeld infiltratie, de vereiste goedkeuring van het College na advies van de CTC. Aan het buitenland kan niet worden gevraagd om uitvoering te geven aan (bijzondere) opsporingsbevoegdheden die naar Nederlands recht niet zijn toegestaan.
Het rechtshulpverzoek zal via de (Landelijke) Internationale Rechtshulp Centra ((L)IRC’s) aan de bevoegde buitenlandse autoriteiten aangeboden moeten worden.
Een rechtshulpverzoek dat op het Europees Rechtshulpverdrag is gegrond, dient te worden verzonden via het Ministerie van Justitie (Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken). Een verzoek om rechtshulp aan een niet-verdragsland geschiedt uitsluitend via de zogenaamde diplomatieke weg, door tussenkomst van de Ministeries van Justitie (AIRS) en van Buitenlandse Zaken. De minister van Justitie is eindverantwoordelijk voor het verzoeken van rechtshulp aan een andere staat. Deze verantwoordelijkheid uit zich met name wanneer een verzoek wordt gedaan aan een land waarmee geen verdragsrelatie bestaat. AIRS beoordeelt – in samenspraak met het ministerie van Buitenlandse Zaken – of het mogelijk dan wel wenselijk is om aan een bepaald niet-verdragsland een rechtshulpverzoek te doen. Indien nodig kan met AIRS reeds op voorhand contact worden opgenomen opdat deze zo spoedig mogelijk kan vaststellen of kan worden ingestemd met het doen uitgaan van het rechtshulpverzoek.
Uitvoering inkomende en uitgaande rechtshulpverzoeken
Internationale Rechtshulp Centrum (hierna: IRC)
In Nederland zijn, naast de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie (AIRS) (zie hierna), zes IRC’s en één landelijk rechtshulpcentrum (LIRC). Het IRC is een samenwerkingsverband tussen OM en politie. Bij de IRC’s werken zowel medewerkers van politie als van justitie. De IRC’s zijn het aanspreekpunt voor politie en justitie met betrekking tot internationale rechtshulp en rechtshulpverzoeken. Uitgaande rechtshulpverzoeken dienen via het IRC te worden verzonden.
De IRC’s hebben als taak:
- 1.
registratie van rechtshulpverzoeken. Dit geschiedt in het Landelijke uniform registratiesysteem inzake internationale rechtshulp in strafzaken (LURIS);
- 2.
uitvoering van eenvoudige rechtshulpverzoeken, alsmede de coördinatie van de uitvoering van overige rechtshulpverzoeken;
- 3.
houden van toezicht op de kwaliteit van de afhandeling van rechtshulpverzoeken;
- 4.
het uitvoeren van overdrachten en overnames strafvervolging en tenuitvoerlegging strafvonnissen;
- 5.
het uitvoeren van verzoeken tot uitlevering en inlevering;
- 6.
het functioneren als kennis- en expertisecentrum op het gebied van internationale rechtshulp, primair voor korpsleidingen, het openbaar ministerie en externe belanghebbenden.
Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (hierna: AIRS)
De AIRS is het onderdeel van het Ministerie van Justitie dat de Minister van Justitie adviseert in zaken betreffende internationale rechtshulp in strafzaken. Waar in verdragen inzake internationale rechtshulp het Ministerie van Justitie is aangewezen als Centrale Autoriteit, vervult AIRS die rol. Daarnaast faciliteert AIRS de Nederlandse justitiële autoriteiten, als expertisecentrum, bij de uitoefening van wettelijke en verdragsrechtelijke taken. Naast concrete dienstverlening houdt AIRS zich ook bezig met beleidsontwikkeling op het terrein van internationale rechtshulp in strafzaken.
Waar het toepasselijke rechtshulpverdrag daar om vraagt, dienen rechtshulpverzoeken via de Centrale Autoriteit (AIRS) te worden verzonden. In dat geval verstuurt het IRC de rechtshulpverzoeken aan AIRS, die voor verdere verzending zorg draagt. Dit geldt ook voor rechtshulpverzoeken die niet op een verdrag zijn gebaseerd.
Inzet van buitenlandse opsporingsambtenaren in Nederland
Op grond van de artt. 126g, 126h, 126i en 126j Sv en het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 549) kan de officier van justitie toestaan dat een buitenlandse opsporingsambtenaar in de openbare dienst van een vreemde staat wordt belast met de uitvoering van een bevel tot observatie, infiltratie, pseudokoop of pseudo-dienstverlening of het stelselmatige inwinnen van informatie, indien hij:
- –
in die vreemde staat beschikt over opsporingsbevoegdheid, en
- –
indien hij beschikt over de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de uitvoering van het bevel.
De officier van justitie die beslist over de inzet van een buitenlandse opsporingsambtenaar zal moeten oordelen of de buitenlandse opsporingsambtenaar beschikt over de nodige kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de bovengenoemde opsporingsbevoegdheden. De officier van justitie doet zich bij zijn oordeel omtrent de bij de buitenlandse opsporingsambtenaar aanwezige kennis en vaardigheden adviseren door het Team Nationale Coördinatie Politiële Infiltratie (TNCPI) van het KLPD. Daarnaast zullen de buitenlandse opsporingsambtenaren zich vooraf aan de volgende voorwaarden moeten verbinden:
- 1.
gedurende het optreden op Nederlands grondgebied is de met de uitvoering van het bevel belaste persoon gebonden aan het in Nederland geldende recht;
- 2.
de met de uitvoering van het bevel belaste persoon is verplicht te getuigen, indien hij hiertoe door de Nederlandse autoriteiten wordt opgeroepen;
- 3.
gedurende de periode die nodig is voor de uitvoering van het bevel is de daarmee belaste persoon gehouden de aanwijzingen van de Nederlandse opsporingsautoriteiten op te volgen;
- 4.
de met de uitvoering van het bevel belaste persoon doet van zijn optreden op Nederlands grondgebied verslag aan de Nederlandse opsporingsautoriteiten;
- 5.
de met de uitvoering van het bevel belaste persoon is niet bevoegd om op Nederlands grondgebied dwangmiddelen of andere bijzondere opsporingsbevoegdheden toe te passen dan genoemd in het bevel.
Deze vijf voorwaarden zullen moeten worden opgenomen in het hiervoor genoemde bevel.