Einde inhoudsopgave
Voorontwerp Insolventiewet
Artikel 8.2 Hoofdelijke aansprakelijkheid bestuurders voor tekort
Geldend
Geldend vanaf 01-11-2007
- Bronpublicatie:
01-11-2007, Internet 2007, www.justitie.nl (uitgifte: 01-11-2007, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-11-2007
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
01-11-2007, Internet 2007, www.justitie.nl (uitgifte: 01-11-2007, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Algemeen
1.
In geval van insolventie van een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap is iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort, zijnde het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van de insolventie.
2.
Indien niet is voldaan aan de verplichtingen uit artikel 10 of 394 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt vermoed dat het bestuur ook voor het overige zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van de insolventie. Hetzelfde geldt indien de vennootschap volledig aansprakelijk vennoot is van een openbare vennootschap en niet voldaan is aan de verplichtingen uit artikel 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen.
3.
Niet aansprakelijk is de bestuurder die bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling die een belangrijke oorzaak is geweest van de insolventie, mede gelet op zijn werkkring en de periode gedurende welke hij in functie is geweest, niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden.
4.
Het bepaalde in het tweede lid vindt geen toepassing ten aanzien van de bestuurder die bewijst dat het niet voldoen aan die verplichtingen, mede gelet op zijn werkkring en de periode gedurende welke hij in functie is geweest, niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om een nakoming van die verplichtingen te bevorderen.
5.
De rechter kan het bedrag waarvoor de bestuurders of bepaalde bestuurders aansprakelijk zijn verminderen indien hem dit in de gegeven omstandigheden bovenmatig voorkomt, mede gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling, de andere oorzaken van de insolventie, alsmede de wijze waarop deze is afgewikkeld.
6.
Is de omvang van het tekort nog niet bekend, dan kan de rechter, al dan niet met toepassing van het vijfde lid, bepalen dat van het tekort tot betaling waarvan hij de bestuurders of bepaalde bestuurders veroordeelt, een staat wordt opgemaakt overeenkomstig de zesde titel van het tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
7.
Op vordering van de bewindvoerder of een aangesproken bestuurder kan de rechter bepalen dat bij de berekening van het tekort en de verdeling van de opbrengst uit hoofde van dit artikel via de uitdelingslijstd de vordering van een schuldeiser geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing blijft indien en voor zover analogische toepassing van artikel 101, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek daartoe aanleiding geeft. De vordering wordt ingesteld tegen de daartoe in het geding geroepen schuldeiser.
8.
De vordering kan slechts op grond van onbehoorlijke taakvervulling in de periode van drie jaren voorafgaande aan de insolventie worden ingesteld. Een aangesproken bestuurder kan geen beroep doen op een aan hem verleende kwijting. Ook kan de bestuurder geen beroep doen op verrekening met een vordering op de vennootschap.
9.
Met een bestuurder wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld degene die gedurende enig tijdvak binnen de in het achtste lid bedoelde periode het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder, dan wel als oprichter kennelijk onzorgvuldig heeft gehandeld. De vordering kan niet worden ingesteld tegen een door de rechter benoemde functionaris.
10.
Het eerste tot en met achtste lid is van overeenkomstige toepassing op verenigingen, coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen en stichtingen aan welke gedurende enig tijdvak binnen de in het achtste lid bedoelde periode een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet toebehoorde, waarbij alleen onbehoorlijk bestuur gedurende dat tijdvak in aanmerking wordt genomen.
11.
Dit artikel laat onverlet de bevoegdheid van de bewindvoerder tot het instellen van een vordering op grond van de overeenkomst met de bestuurder of op grond van artikel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
12.
Indien de boedel ontoereikend is voor het instellen van een rechtsvordering op grond van dit artikel of artikel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of voor het instellen van een voorafgaand onderzoek naar de mogelijkheid daartoe, kan de bewindvoerder Onze Minister van Justitie verzoeken hem bij wijze van voorschot de benodigde middelen te verschaffen. Onze Minister kan regels stellen voor de beoordeling van de gegrondheid van het verzoek en de grenzen waarbinnen het verzoek kan worden toegewezen. Het verzoek moet de gronden bevatten waarop het berust, alsmede een beredeneerde schatting van de kosten en de omvang van het onderzoek. Het verzoek, voor zover het betreft het instellen van een voorafgaand onderzoek, behoeft de toestemming van de rechter-commissaris.