Wijzigingsbesluit Besluit inburgering, enz. (versterking eigen verantwoordelijkheid inburgeringsplichtige)
Artikel V
Geldend
Geldend vanaf 21-03-2014. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-01-2013
- Bronpublicatie:
11-03-2014, Stb. 2014, 122 (uitgifte: 20-03-2014, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
21-03-2014, terugwerkend tot: 01-01-2013
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
11-03-2014, Stb. 2014, 122 (uitgifte: 20-03-2014, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht / Algemeen
Inburgering (V)
1.
In het tweede tot en met zesde lid wordt verstaan onder:
- a.
Besluit inburgering:Besluit inburgering zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van dit besluit;
- b.
Wet inburgering:Wet inburgering zoals deze luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van de wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 432[lees: 430]).
2.
Op de inburgeringsplichtige, bedoeld in artikel 1, onderdeel, b, van de Wet inburgering, voor wie de termijn voor het behalen van het examen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van die wet op grond van artikel 7, eerste lid, of 26 van die wet is aangevangen, blijven de artikelen 2.1 tot en met 2.3, 2.8 tot en met 2.11, hoofdstuk 4, afdelingen 1 en 2, hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6, afdeling 1, van het Besluit inburgering van toepassing.
3.
Onverminderd het tweede lid blijven de artikelen 4.23 en 4.27 van het Besluit inburgering van toepassing op de inburgeringsplichtige die houder is van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover hij voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van dit besluit inburgeringsplichtig is geworden.
4.
Onverminderd het tweede lid blijven de artikelen 4.23, 4.24 en 4.27 van het Besluit inburgering van toepassing op de geestelijke bedienaar, bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Wet inburgering, die geen oudkomer is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van die wet, voor zover hij voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van dit besluit inburgeringsplichtig is geworden.
5.
Op de oudkomer, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet inburgering, voor wie voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geen termijn op grond van artikel 26 van de Wet inburgering is aangevangen, blijft hoofdstuk 4, afdeling 2, van het Besluit inburgering van toepassing tot drie jaar na dat tijdstip. Aan artikel 4.17, derde lid, van het Besluit inburgering wordt tevens toepassing gegeven indien de inburgeringsplichtige oudkomer slaagt voor het inburgeringsexamen.
6.
Hoofdstuk 6, afdeling 1, van het Besluit inburgering blijft van toepassing op de vrijwillige inburgeraar, bedoeld in artikel 1, onderdeel q, van de Wet inburgering, die met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, waar de vrijwillige inburgeraar woonplaats heeft in de zin van titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, op grond van artikel 24d van de Wet inburgering een overeenkomst heeft gesloten tot het volgen van een inburgeringsvoorziening.
7.
Bij regeling van Onze Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel wordt een termijn of worden termijnen vastgesteld, waarbinnen hoofdstuk 3 van het Besluit inburgering van toepassing blijft op de in het tweede tot en met vierde lid bedoelde personen van wie in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het examen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering als gewijzigd door de wet van 13 september 2012 tot wijziging van de Wet inburgering en enkele andere wetten in verband met de versterking van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige (Stb. 2012, 430) kunnen afleggen, en waarbinnen deze personen het examen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet inburgering zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van die wet, kunnen afleggen.