Wijzigingswet Wet inburgering, enz. (versterking eigen verantwoordelijkheid inburgeringsplichtige)
Artikel X
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2013
- Bronpublicatie:
13-09-2012, Stb. 2012, 430 (uitgifte: 28-09-2012, kamerstukken: 33086)
- Inwerkingtreding
01-01-2013
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
13-10-2012, Stb. 2012, 519 (uitgifte: 30-10-2012, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht / Bijzondere onderwerpen
Inburgering (V)
1.
In het tweede tot en met vijfde lid wordt onder Wet inburgering verstaan: Wet inburgering als laatstelijk luidend voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet.
2.
Op de inburgeringsplichtige, bedoeld in artikel 1, onderdeel, b, van de Wet inburgering, voor wie de termijn voor het behalen van het examen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van die wet op grond van artikel 7, eerste lid, of 26 van die wet is aangevangen, blijven hoofdstuk 2 en de artikelen 16, 17, eerste lid, 18, 23, eerste tot en met derde lid, 29 tot en met 37, 47 en 49 van de Wet inburgering van toepassing.
3.
Onverminderd het tweede lid, blijven de artikelen 19, 20 en 22, eerste lid, van de Wet inburgering van toepassing op de inburgeringsplichtige die houder is van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, en op de geestelijke bedienaar, bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Wet inburgering, die geen oudkomer is als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet inburgering, voor zover zij voor de inwerkingtreding van artikel I van deze wet inburgeringsplichtig zijn geworden.
4.
De oudkomer, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet inburgering, aan wie voor de inwerkingtreding van deze wet geen inburge-ringstermijn op grond van artikel 26 van de Wet inburgering is opgelegd, kan tot drie jaar na de inwerkingtreding van artikel I van deze wet in aanmerking komen voor een vergoeding als bedoeld in artikel 18, eerste en vierde lid, van de Wet inburgering, voor zover hij aan de voorwaarden voor toekenning van deze vergoeding heeft voldaan.
5.
De artikelen 24e, 24f en 47 van de Wet inburgering blijven van toepassing op de vrijwillige inburgeraar, bedoeld in artikel 1, onderdeel q, van die wet, die met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, waar de vrijwillige inburgeraar woonplaats heeft in de zin van titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, op grond van artikel 24d van de Wet inburgering een overeenkomst heeft gesloten tot het volgen van een inburgeringsvoorziening.
6.
Bij regeling van Onze Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel wordt een termijn of worden termijnen vastgesteld, waarbinnen van de in het tweede tot en met het vierde lid bedoelde personen in redelijkheid niet kan worden gevergd het examen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inburgering als gewijzigd door deze wet, af te leggen, en waarbinnen deze personen het examen, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet inburgering als laatstelijk luidend voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, kunnen afleggen.