Einde inhoudsopgave
Schepenbesluit 1965
Bijlage XIA Reddingmiddelen en voorzieningen
Geldend
Geldend vanaf 01-07-2009
- Redactionele toelichting
De artikelen 54 t/m 59 van deze bijlage zijn m.i.v. 01-07-2009 vervallen voor alle categorieën schepen die op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de vlag van het Koninkrijk te voeren. De artikelen 54 t/m 59 van deze bijlage blijven van toepassing voor de navolgende categorieën schepen: a. zeilschepen van minder dan 500 GT, gebruikt voor het vervoer van ten hoogste 36 passagiers; b. bedrijfsmatig gebruikte schepen van minder dan 500 GT met een lengte van meer dan 12 meter die ontworpen en gebouwd zijn voor recreatief gebruik door niet meer dan 12 passagiers en uitsluitend dan wel hoofdzakelijk door mechanische voortstuwing worden voortbewogen.
- Bronpublicatie:
18-06-2004, Stb. 2004, 284 (uitgifte: 30-06-2004, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-07-2009
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
10-06-2009, Stb. 2009, 259 (uitgifte: 26-06-2009, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Zeevervoer
Hoofdstuk D. Bepalingen voor kleine vaartuigen
Artikel 54. Toepasselijkheid
De artikelen 55 tot en met 59 zijn uitsluitend van toepassing op kleine vaartuigen.
Artikel 55. Communicatie op kleine vaartuigen
1. draagbare VHF radio-installaties
Ten behoeve van de radiocommunicatie tussen de groepsreddingmiddelen onderling en het schip, alsmede tussen het schip en de hulpverleningsboot, moeten aan boord van schepen draagbare VHF radio-installaties die voldoen aan het bepaalde in artikel 14c van bijlage XIII, aan boord zijn. Het is niet noodzakelijk dat er voor ieder groepsreddingmiddel een afzonderlijke draagbare VHF radio-installatie is, maar er moeten op schepen van 300 ton of meer ten minste twee draagbare VHF radio-installaties aan boord zijn en op schepen van minder dan 300 ton ten minste één draagbare VHF radio-installatie.
Aan deze bepaling kan ook worden voldaan door toepassing van andere draagbare communicatie-apparaten die aan boord worden gebruikt.
2.1. Noodsignalen
Op of in de nabijheid van de brug moeten ten minste zes valschermsignalen aanwezig zijn, die voldoen aan het bepaalde in artikel 35.
2.2
Aan boord van elk schip moet een algemeen alarminstallatie zijn aangebracht, die voldoet aan het bepaalde in artikel 50. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan hiervan vrijstelling verlenen, indien de inrichting van het schip zodanig is dat het voorschrift kennelijk overbodig is.
Artikel 56. Persoonlijke reddingmiddelen aan boord van kleine vaartuigen
1. Reddingboeien
1.1
Aan boord van elk schip moeten ten minste drie reddingboeien aanwezig zijn die voldoen aan het bepaalde in artikel 31, eerste lid, en zij moeten:
- 1.1.1.
zo zijn verdeeld dat zij aan beide zijden van het schip en, voor zover praktisch uitvoerbaar, op alle open dekken die tot aan de zijden doorlopen voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; ten minste één reddingboei dient in de nabijheid van de achtersteven te zijn geplaatst; en
- 1.1.2.
zo zijn geplaatst dat zij snel overboord kunnen worden geworpen en niet op een of andere manier parmanent zijn vastgezet.
1.2
Ten minste twee van de voorgeschreven reddingboeien moeten zijn voorzien van een zelfontbrandend licht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 31, tweede lid. Op tankschepen moeten de zelfontbrandende lichten van een type met een elektrisch element zijn.
1.3
Op iedere reddingboei moet de naam en thuishaven van het schip waarop de boei is geplaatst, in blokletters zijn aangegeven.
2. Reddinggordels
2.1
Voor elke opvarende moet een reddinggordel aan boord zijn die voldoet aan het bepaalde in artikel 32, eersteof tweede lid, en die is voorzien van een licht dat voldoet aan het bepaalde in artikel 32, derde lid. Bovendien moet:
- 2.1.1.
een aantal reddinggordels geschikt voor kinderen aan boord zijn, gelijk aan ten minste 10 percent van het aantal passagiers aan boord of, indien dit groter is, een zodanig aantal, dat aan elk kind zulk een reddinggordel verstrekt kan worden; en
- 2.1.2.
een voldoend aantal extra reddinggordels aan boord zijn voor personen die op wacht zijn.
2.2
De reddinggordels moeten zo zijn opgeborgen dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn en hun bergplaats moet duidelijk zijn aangegeven. Wanneer, vanwege de bijzondere indeling van het schip, de reddinggordels, voorgeschreven in lid 2.1, onbereikbaar kunnen worden, moeten andere maatregelen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden genomen, welke kunnen inhouden dat een groter aantal reddinggordels aan boord moet zijn.
3. Overlevingspakken
3.1
Voor elke opvarende die deel uitmaakt van de bemanning moet een overlevingspak van de juiste maat, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 33, aan boord zijn.
3.2
Een overlevingspak dat voldoet aan het bepaalde in artikel 33, mag worden meegeteld als reddinggordel bij de toepassing van het bepaalde in het tweede lid.
Artikel 57. Instructies voor noodgevallen aan boord van kleine vaartuigen
1
Ieder bemanningslid moet ten minste eenmaal per vier maanden deelnemen aan een oefening ‘schip verlaten’, alsmede aan een oefening in het blussen van brand.
2
Iedere oefening ‘schip verlaten’ moet ten minste omvatten:
- .1.
het beproeven van de noodverlichting;
- .2.
oproep door middel van de in artikel 55, derde lid, voorgeschreven algemeen alarminstallatie;
- .3.
aanmelding op de inschepingsplaats;
- .4.
het aandoen van en de controle op de reddinggordels of overlevingspakken;
- .5.
de controle op doelmatige kleding;
- .6.
het bedienen van de reddingvlotten en voorzieningen; en
- .7.
indien van toepassing, het te water laten van de hulpverleningsboot met de aangewezen bemanning.
3
Iedere oefening in het blussen van brand omvat ten minste:
- a.
het melden op de verzamelplaats;
- b.
het starten van een brandbluspomp en het gebruik van ten minste de waterstralen, bedoeld in artikel 65, vijfde lid, bijlage IV van , om aan te tonen dat het systeem naar behoren werkt;
- c.
een controle van de beschikbare communicatiemiddelen;
- d.
een controle van de werking van de waterdichte deuren, brandwerende deuren, brandkleppen, afsluiters, zijpoorten, schijnlichten, patrijspoorten en overige soortgelijke openingen;
- e.
de behandeling en het gebruik van de brandblusmiddelen.
4
Alle oefeningen ‘schip verlaten’ en alle oefeningen in het blussen van brand moeten worden uitgevoerd alsof er daadwerkelijk sprake is van een noodsituatie.
5
Iedere oefening moet tevens worden gebruikt om instructie te geven ten aanzien van de taken van elk bemanningslid in geval van een noodsituatie. Deze instructie moet, naast de in het tweede lid genoemde onderwerpen, omvatten:
- .1.
het sluiten van de waterdichte en brandwerende deuren, afsluiters, zijpoorten, schijnlichten, patrijspoorten en overige soortgelijke openingen;
- .2.
het gereed maken en gebruiken van persoonlijke en andere reddingmiddelen;
- .3.
het gebruik van de beschikbare communicatiemiddelen.
6
De data waarop appels en oefeningen worden gehouden, de bijzonderheden van oefeningen ‘schip verlaten’ en van oefeningen in het blussen van brand moeten worden opgetekend in het scheepsjournaal.
7
Indien de inrichting en de afmetingen van het schip, het aantal bemanningsleden, de beschikbaarheid van het schip en bemanning het uitvoeren van oefeningen als hierboven genoemd onredelijk of onpraktisch maken, kunnen met bemanningsleden van andere soortgelijke schepen en aflosbemanningen gezamenlijk eenmaal per vier maanden de hierboven bedoelde oefeningen worden gehouden aan boord van een schip of in een daartoe ingerichte instelling aan de wal.
8
Voor de bemanningen van schepen die onder de Nederlandse kust opereren en die vanwege het bedrijf een jaarlijkse herhaling van de veiligheidscursus volgen, kunnen de oefeningen die in het eerste tot en met het zesde lid zijn genoemd achterwege blijven.
Artikel 58. Groepsreddingmiddelen en hulpverleningsboten aan boord van passagiersschepen, zijnde een klein vaartuig
1. Groepsreddingmiddelen
1.1
Alle reddingvlotten die zijn voorgeschreven om het totale aantal opvarenden te ontschepen, moeten te water gelaten kunnen worden binnen een tijdbestek van 15 minuten, gerekend vanaf het tijdstip waarop het sein ‘schip verlaten’ wordt gegeven.
1.2
Voor passagiersschepen geldt het volgende:
- 1.2.1.
zij moeten aan elke zijde van het schip reddingvlotten hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die per zijde gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden.
Passagiersschepen met een vaargebied van maximaal vijf zeemijlen uit de kust mogen volstaan met één of meer reddingvlotten die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, aan beide zijden gemakkelijk te water te laten en die tezamen groot genoeg zijn om alle opvarenden op te nemen, in welk geval de leden 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4 niet van toepassing zijn;
- 1.2.2.
tenzij de reddingvlotten voorgeschreven in lid 1.2.1, gemakkelijk van de ene zijde van het schip naar de andere kunnen worden overgebracht om te water gelaten te worden, moeten extra reddingvlotten worden geplaatst, zodat de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden;
- 1.2.3.
indien de hulpverleningsboot voorgeschreven in het tweede lid, tevens een reddingboot is die voldoet aan het bepaalde in artikel 42, 43 of 44mag deze gerekend worden tot de gezamenlijke capaciteit voorgeschreven in lid 1.2.1, mits de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden; en
- 1.2.4.
ingeval één van de groepsreddingmiddelen verloren gaat of in het ongerede raakt, moeten er voldoende groepsreddingmiddelen voor gebruik aan elke zijde beschikbaar zijn voor het totale aantal opvarenden.
2. Hulpverleningsboot
Passagiersschepen moeten ten minste één hulpverleningsboot aan boord hebben, die voldoet aan artikel 47. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, rekening houdend met het vrijboord en de manoeuvreerbaarheid van het schip, alsmede met de aanwezigheid van middelen om drenkelingen aan boord te halen, vaststellen dat van de hulpverleningsboot kan worden afgezien.
Artikel 59. Groepsreddingmiddelen en hulpverleningsboten aan boord van een klein vaartuig, geen passagiersschip zijnde
1. Groepsreddingmiddelen
1.1
Alle reddingvlotten die zijn voorgeschreven om het totale aantal opvarenden te ontschepen moeten te water gelaten kunnen worden binnen een tijdsbestek van 10 minuten, gerekend vanaf het tijdstip waarop het sein ‘schip verlaten’ wordt gegeven.
1.2
Voor kleine vaartuigen, geen passagiersschepen zijnde, geldt het volgende:
- 1.2.1.
zij moeten aan elke zijde van het schip één of meer reddingvlotten hebben die voldoen aan het bepaalde in artikel 39 of 40, en die per zijde gezamenlijk voldoende ruimte bieden aan het totale aantal opvarenden. Schepen met een vaargebied van maximaal vijf zeemijlen uit de kust, mogen volstaan met één of meer van dergelijke reddingvlotten die aan beide zijden van het schip gemakkelijk te water te laten zijn en die tezamen groot genoeg zijn om alle opvarenden op te nemen, in welk geval de leden 1.2.2, 1.2.3 en 1.2.4 niet van toepassing zijn;
- 1.2.2.
tenzij de reddingvlotten, voorgeschreven in lid 1.2.1, gemakkelijk van de ene zijde van het schip naar de andere kunnen worden overgebracht om te water gelaten te worden, moeten extra reddingvlotten worden geplaatst zodat de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden;
- 1.2.3.
indien de hulpverleningsboot voorgeschreven in het tweede lid, tevens een reddingboot is die voldoet aan het bepaalde in artikel 44, mag deze gerekend worden tot de gezamenlijke capaciteit, voorgeschreven in lid 1.2.1, mits de totale capaciteit die aan elke zijde beschikbaar is, voldoende ruimte biedt aan ten minste 150 percent van het totale aantal opvarenden; en
- 1.2.4.
ingeval een van de groepsreddingmiddelen verloren gaat of in het ongerede raakt, moeten er voldoende groepsreddingmiddelen voor gebruik aan elke zijde beschikbaar zijn voor het totale aantal opvarenden.
2. Hulpverleningsboten
Vrachtschepen moeten ten minste één hulpverleningsboot aan boord hebben, die voldoet aan het bepaalde in artikel 47. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan, rekening houdend met het vrijboord en de manoeuvreerbaarheid van het schip, alsmede met de aanwezigheid van middelen om drenkelingen aan boord te halen, vaststellen dat van de hulpverleningsboot kan worden afgezien.
Indien het aantal bemanningsleden minder is dan vier, behoeft eveneens geen hulpverleningsboot aan boord aanwezig te zijn.