Einde inhoudsopgave
Wet op de loonbelasting 1964
Artikel 39f [Overgangsrecht bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen]
Geldend
Geldend van 01-01-2024 tot 01-01-2025. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-07-2023
- Bronpublicatie:
20-12-2023, Stb. 2023, 498 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36342)
- Inwerkingtreding
01-01-2024, terugwerkend tot: 01-07-2023
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2023, Stb. 2023, 498 (uitgifte: 27-12-2023, kamerstukken: 36342)
- Vakgebied(en)
Loonbelasting / Algemeen
1.
Met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon als bedoeld in de artikelen 11, eerste lid, onderdeel g, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, en daarmee gelijkgestelde bedragen als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde, blijven de artikelen 10, vijfde lid, onderdelen b en c, 11, eerste lid, onderdeel g, en vierde lid, 11a, 19a, 19b, achtste lid, 32bb, zesde en achtste lid, en 37, zoals die op 31 december 2013 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing.
2
In afwijking in zoverre van het eerste lid mag de waarde van de aanspraak, het tegoed van de stamrechtspaarrekening of de waarde van het stamrechtbeleggingsrecht geheel of gedeeltelijk op een eerder tijdstip worden uitgekeerd dan in de artikelen 11 en 11a, zoals die op 31 december 2013 luidden, en de daarop gebaseerde bepalingen, is bepaald.
3
In afwijking in zoverre van het eerste lid kunnen aanspraken als bedoeld in dat lid mede worden uitgevoerd door een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3.126a, tweede lid, onderdelen b en d, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.
Een aanspraak op periodieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid die op de uiterste ingangsdatum, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, of artikel 11a, derde lid, onderdeel a, onder 1°, of onderdeel b, onder 1°, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2013, nog niet tot uitkering is gekomen, omdat de omvang van de uitkeringen nog moet worden vastgesteld, wordt geacht te zijn afgekocht op de datum, bedoeld in de tweede zin, onderscheidenlijk derde zin, indien op die datum nog geen vaststelling van de omvang van de uitkeringen heeft plaatsgevonden. Bij in leven zijn van de werknemer of gewezen werknemer is de datum waarop de aanspraak op periodieke uitkeringen ingevolge de eerste zin wordt geacht te zijn afgekocht 31 december van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin de uiterste ingangsdatum, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, of artikel 11a, derde lid, onderdeel a, onder 1°, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2013, is gelegen. Bij overlijden van de werknemer of gewezen werknemer is de datum waarop de aanspraak op periodieke uitkeringen ingevolge de eerste zin wordt geacht te zijn afgekocht 31 december van het kalenderjaar volgend op het tweede kalenderjaar waarin de uiterste ingangsdatum, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, of artikel 11a, derde lid, onderdeel b, onder 1°, zoals deze artikelen luidden op 31 december 2013, is gelegen. De data, bedoeld in de tweede en derde zin, kunnen door de inspecteur worden uitgesteld wanneer door bijzondere omstandigheden de omvang van de uitkeringen niet voor die data is vastgesteld.